Civis Mundi Digitaal #101
https://www.geomiccode.com/blog_post/cosmic-consciousness/
De Canadese psychiater Richard Maurice Bucke noemt in deel 9 van de serie over Teilhard een tiental kenmerken van kosmisch bewustzijn, dat eerst optreedt in incidentele ervaringen en op termijn permanent kan worden. Dat laat hij zien aan de hand van vele historische voorbeelden, die in dit bestek niet beschreven kunnen worden. We beperken ons tot ervaringen van Albert Camus en Teilhard de Chardin, die ook in eerdere artikelen naar voren zijn gekomen. Deze ervaringen worden hier toegelicht aan de hand van de kenmerken van kosmisch bewustzijn die Bucke beschrijft in Cosmic Consciousness. Deze kenmerken zijn niet uitputtend, maar wel mede bepalend. Het gaat bij Teilhard en Camus om incidentele ervaringen van kosmisch bewustzijn. Door Craig Pearson e.a. worden deze tijdelijke ervaringen transcendent bewustzijn genoemd. Van kosmisch bewustzijn is sprake als deze ervaringen permanent zijn. Mogelijk was dat bij Teilhard enigszins het geval. Hij geeft in zijn werken doorlopend blijk van een kosmische visie.
Kenmerken van kosmisch bewustzijn volgens Bucke
Bucke beschreef kosmisch bewustzijn in termen van de volgende kenmerken:
10.De persoonlijkheid krijgt een “toegenomen charme”
11.Er wordt soms ook gesproken over een “transfiguratie” en vergoddelijking, “transhumanisering in God”. Teilhard gebruikt soortgelijke termen, hoewel hij zich als persoon bescheiden opstelt.
Als hoofdelementen noemt Bucke: toegenomen bewustzijn en toegenomen vermogens, op intellectueel en moreel gebied, qua initiatief enz. Het kenmerkende van het inzicht is dat het direct en intuïtief is. Benadrukt wordt vaak het onmiddellijke, hogere geluksgevoel van ‘bliss’ (gelukzaligheid) in de beschrijvingen van verlichten, die vervolgens aan de orde komen. Deze kenmerken zijn niet uitputtend. Er zullen wel meer kenmerken zijn, maar dit geeft een representatief overzicht
1. Intellectuele en morele ‘verheffing’ en ‘veredeling’ van mensen tot meer nobele personen
Intellectueel gezien konden zowel Camus als Teilhard zich met de besten meten en blonken zij al jong uit op school en op de universiteit. Het waren ‘heldere geesten’. Opvallend is ook hun veelzijdigheid. Bij Camus meer literair en filosofisch. Bij Teilhard meer wetenschappelijk en mystiek-religieus, hoewel hij ook een vruchtbaar schrijver was met een eigen stijl, die zowel natuurwetenschappelijk, filsofisch als poëtisch was.
Moreel gezien waren beiden gewetensvolle en geliefde personen. Camus had een rechtvaardigheidsgevoel dat zich verzette tegen onderdrukking en in het bijzonder tegen de doodstraf. Vermoorden van mensen voor een hoger revolutionair doel of het ‘landsbelang’ vond hij ontoelaatbaar. Hij had diverse relaties met vriendinnen en volgde daarbij zijn hart. Het ging hem aan zijn hart dat zijn vrouw daaronder leed. Op zijn manier bleef hij haar ook trouw door niet van haar te willen scheiden, alleen van tafel en bed. Het liefdesleven van Camus is voor een monogaam persoon niet altijd goed te volgen, maar hij was daar op zijn manier integer in. In biografieën wordt hij beschreven als een charmant en sympathiek persoon met een grote passie voor wat hij deed en voor wie vooral vrouwen een zwak hadden. Ook Teilhard wordt beschreven als een zachtmoedig en vriendelijk persoon, die ook bij vrouwen in de smaak viel, hoewel hij priester was en celibatair leefde. Dat laatste gold trouwens ook voor Camus op gezette tijden. Hij noemde zich soms ‘Broeder Albert’ en had zowel een hang naar saamhorigheid als naar onafhankelijkheid en op zichzelf zijn.
“De allerlaatste dagboeknotitie die Camus heeft nagelaten bevat een ontboezemende bezinning op zijn liefdes… ‘Het is waar dat ik juist op dit moment behoefte heb aan de saamhorigheid die jij mij hebt gegeven… Ik weet dat ik alles heb gedaan om je van me te verwijderen. Zodra een wezen zich aan mij hechtte, heb ik in mijn hele leven alles gedaan om haar te doen terugdeinzen. Ik ben natuurlijk ongeschikt om me te binden… Ik beschuldig mezelf er soms van niet in staat te zijn tot liefhebben. Misschien is dat waar, maar ik ben in staat geweest enkele wezens uit te verkiezen en voor hen, trouw, het beste van mijzelf te bewaren, wat zij ook deden’” (Verrips, p 151).
Zijn vrouw typeerde hem postuum als volgt: “Als er een boek wordt geschreven over Albert Camus, zou men het Passion de la liberté moeten noemen; hij verdroeg het niet gebonden te zijn... Maar toen ik hem voorstelde dat hij zijn vrijheid zou hernemen, heeft hij dat aanbod niet aangenomen. Albert was zeer zelfstandig en gesloten… Hij was een uniek wezen, onvervangbaar, het enige wat ik wil is dat hij er nog was” (Verrips, p 169).
Zowel Teilhard als Camus hebben zich ingezet voor een ‘bovenpersoonlijk doel’ en wilden bijdragen tot de ‘verheffing’ en bevrijding van de mensheid. Beiden waren wereldburgers, geen nationalisten, hoewel zij belangrijke bijdragen hebben geleverd aan de Franse cultuur en literatuur. Teilhard ‘streed’ als brancardier aan het Franse front in de Eerste Wereldoorlog, Camus was hoofdredacteur van de verzetskrant Combat in het verzet in de Tweede Wereldoorlog. Ze zijn destijds beiden aan de dood ontsnapt en gaven geen blijk van angst voor de dood. Ze kenden echter ook ‘zwartgallige perioden’ van depressiviteit als het hen niet meezat. Teilhard leed onder het publicatieverbod. Camus leed onder de de depressies van zijn vrouw, waarvoor hij zich medeverantwoordelijk voelde, en onder de ‘excommunicatie’ door Sartre en de linkse intellectuelen vanwege zijn verwerping van het communisme en totalitarisme in De mens in opstand. Camus en Teilhard bleven beiden trouw aan zichzelf en hun eigen visie.
2. Ervaringen van verlichting, vreugde en bevrijding of verlossing
In zijn essays, vooral in De zomer, geeft Camus op lyrische wijze uitdrukking aan "de onuitroeibare, intuïtieve zekerheid dat het geluk hier en nu te vinden moet zijn, ondanks alles. Deze overtuiging put hij uit zijn verbondenheid met de natuur - water, zon, licht, warmte - die als even zovele dichterlijke thema’s in al zijn werken aanwezig zijn, en waarop lyrische beelden geënt zijn, die aan zijn meestal sober proza soms een verrassend warme gloed geven," aldus de typering van W. Noomen en J. Tans, Franse letterkunde (p 353).
Deze ervaringen van verbondenheid met de natuur, de zon en de zee, had Camus van jongs af aan, toen hij met zijn oom en zijn vrienden ging zwemmen. Het zijn geen uitgesproken ervaringen van kosmisch bewustzijn, maar wel van een samenvloeien in een ongecompliceerde verbondenheid met de natuur en met andere mensen. In de puberteit, toen hij naar de middelbare school ging, werd hij geconfronteerd met een gevoel van gespletenheid en raakte hij zijn argeloosheid kwijt, zoals hij in De eerste man, de roman over zijn jeugd beschrijft. Dit gevoel van vervreemding heeft hij vooral beschreven in zijn eerste romans De vreemdeling en De gelukkige dood. Daarin beschrijft hij echter ook incidentele ervaringen van een kosmische verbondenheid met de natuur en verzoening met de dood, ervaringen die in andere werken terugkomen.
Bij Teilhard zien we van kindsbeen af nog duidelijker een diepe verbondenheid met de natuur, die hij in religieuze termen opvat als een zoeken naar transcendentie, naar het absolute in de materie. Eerst in de vorm van ijzer, daarna in stenen en mineralen, die een zekere duurzaamheid en schoonheid belichamen. Opmerkelijk is dat stenen in het werk van Camus eveneens een soort van mystieke betekenis hebben. “De steen is het beeld van de volmaakte indifferentie... Zij wordt niet door het bewustzijn gespleten. Zij wordt door de zon verhit, maar zij wordt er niet door veranderd. Straks, als ik ben gestorven, dan is de steen er nog... De steen is daarom het symbool van de waarheid, ‘... en waarheid noem ik dat wat blijft voortbestaan’... Stenen nodigen ons uit onszelf te ontdoen van de vragen van het intellect en om ‘steen onder de stenen’ te worden... De mens die als een steen wordt en zich daarvan, mirabile dictu, bewust is, bereikt een staat, waarin hij zich met de natuur kan verenigen” (F.O. van Gennep, Albert Camus: Een studie van zijn ethische denken, p 43-44). Van Gennep gaat ook in op de verwantschap van Camus met de mystiek van zijn vriend en voormalig docent Jean Grenier.
De steen met al zijn zwaarte symboliseert echter ook “de dood en het lijden der wereld”. Zo is het kruis van Christus te vergelijken met de steen die door Sisyphus dagelijks de berg op gedragen wordt. Ondanks de last die hij dagelijks te dragen heeft “moeten we ons Sisyphus als een gelukkig mens voorstellen,” schijft Camus in de beroemde slotzin van De mythe van Sisyphus. Zo geeft hij uiting aan een onvoorwaardelijke levensaanvaarding. “Er zijn momenten - vooral in Camus’ jeugdwerk worden zij beschreven – waarop in mystieke verrukking over de schoonheid der wereld de steen van het lijden gedragen kan worden, maar naarmate Camus ouder wordt, wordt Atlas’ taak steeds zwaarder... omdat de aarde ‘de steen die teneer drukt’ is” (zie Koninkrijk en ballingschap, Van Gennep, p 45-46).
De steen geeft, evenals de leegte, enerzijds de indifferentie van het absolute weer, anderzijds het aardse en de zwaarte van de materie.“Daar waar de wereld als ‘leegte’ wordt uitgebeeld, wordt de mystieke vereniging mogelijk. Daar kan de mens in deze leegte verzinken... de leegte is open, is ruimte.., ‘het is een zijn dat alomtegenwoordig is’,” met de woorden van Harry Mulisch (alleen laatste zinnetje, Voer voor psychologen, Van Gennep, p 46). Ook in de oosterse filosofie is leegte niet slechts de absentie van iets, maar veeleer het absolute als een veld van mogelijkheden, een veld van transcendent bewustzijn en een ervaarbare realiteit die bevrijdend en vervullend kan zijn.
Teilhard in Mongolië. https://teilhard.com/life-of-teilhard-de-chardin/first-china-trip-and-mass-on-the-world-1923-1924/
3. Ervaringen van onbegrensdheid, eeuwigheid, oneindigheid, ingebed in een kosmisch geheel
Teilhard heeft de absolute leegte indringend ervaren in de Egyptische en de Mongolische woestijnen. Hij beschrijft “de doodse uitgestrektheid van de woestijn” als “een onpeilbare lege zee waarvan de ontelbare golven zich onophoudelijk grimlachend bewogen.” Hij wordt “door een groot verlangen aangegrepen: ver van de mensen... het gebied weer op te zoeken van de onmetelijkheden die wiegen en overweldigen, het gebied waar mijn al te gebonden activiteit zich zou ontspannen, steeds meer, tot in het oneindige... En heel mijn gevoeligheid heeft zich toen opgericht, als bij nadering van de god van het gemakkelijke geluk en de dronkenschap, want het was de stof die mij riep... opdat ik mij zonder voorbehoud aan haar zou overgeven” (La vie cosmique, Claude Cuénot, Teilhard de Chardin: Leven – werk – visie, p 21-22).
“Het was onmiddellijk nadat ik dit wondelijke gevoel in Egypte had ervaren, dat er geleidelijk in mij een aanwezigheid groeide, die veel meer was dan een abstracte notie, het bewustzijn van een diepe ontologische totale Stroom, die het hele universum omarmde waarin ik mij bewoog; en dit bewustzijn continueerde zich tot het de hele horizon van mijn innerlijke zijn vulde” (Het hart van de materie, Shelli Joye, p 7-8). Dit lijkt een indicatie van een ervaring van kosmisch bewustzijn, dat een meer permanent karakter lijkt te krijgen. Dergelijke ervaringen hebben zich bij Teilhard geregeld voorgedaan, onder meer op zijn expedities in uitgestrekte verlaten gebieden.
In de woestijn van Mongolië had Teilhard de volgende realisatie: “Op een dag wordt een mens zich er opeens van bewust dat hij leeft in de waarneming van het goddelijke dat zich om hem heen uitstrekt... Het begon met een bijzondere en unieke resonantie die iedere harmonie in zich op deed zwellen, in een diffuse straling... En toen... begon ik dat te voelen wat zwijgend gemeenschappelijk was aan alle dingen. De eenheid communiceerde aan mij de gave om het te vatten. Ik had in feite een nieuw gevoel, het gevoel van een nieuwe kwaliteit of een nieuwe dimensie verkregen. Nog dieper: er had zich voor mij een transformatie voorgedaan in de eigenlijke waarneming van het zijn” (Het goddelijke milieu, Joye, p 31). Dit wijst op een meer blijvende bewustzijnsverandering.
Hij schrijft ook over “het centreren van mijn eigen kleine ego... [in] een soort van Ander die meer mijzelf zou kunnen zijn dan ik mijzelf ben... een aanwezigheid zo intiem dat het zichzelf en mij niet tevreden kan stellen als het niet van nature universeel zou zijn” (Het hart van de materie, Joye, p 33). Hij ervaart met andere woorden een universeel bewustzijn in zichzelf, dat hem in zekere zin meer vertrouwd is dan zijn eigen ego, dat minder duurzaam en permanent is. Dit verklaart ook het ontbreken van angst voor de dood bij Teilhard, evenals bij Camus.
De Algerijnse woestijn, die in het werk van Camus op de achtergrond aanwezig is
Ervaringen van bevrijding en grenzeloosheid bij Camus
Behalve een fascinatie voor de zon en de zee en voor stenen vinden we ook bij Camus een fascinatie voor woestijnen. Het zij evenzovele beelden die de onvergankelijkheid, de leegte, de volheid en de duurzaamheid van het absolute in de natuur verbeelden. In het verhaal De overspelige vrouw in de bundel Koninkrijk en ballingschap beschrijft hij de ervaring van de hoofdpersoon Janine, die “het gevoel [had]... plotseling te verstillen om haar zwijgend in een oneindige uitgestrektheid die geen grenzen kende, alleen te laten… Het was haar onmogelijk zich los te scheuren van de oneindige leegte, die zich voor haar uitstrekte… Daar waar hemel en aarde in een zuivere lijn samensmolten, daar wachtte iets op haar.., waarvan zij het bestaan nooit had beseft, maar dat zij toch vaag haar leven lang als een gemis had gevoeld… Op dat ogenblik werden in het hart van de vrouw… de banden, die de sleur der jaren, van gewoonte en verveling hadden geknoopt een voor een losgemaakt.”
’s Nachts als haar man slaapt, gaat zij terug naar de plek waar zij deze ‘overspelige’ kosmische ervaring had. “ Zij ademde diep en vergat alles, de kou, de druk van de mensen, de waanzin en de verstarring van het bestaan, de eindeloze nachtmerrie van leven en sterven. Na al die jaren, waarin zij doelloos verder gejaagd was, steeds wegvluchtend voor een onbestemde angst, bleef zij eindelijk staan. En het was haar, of zij op dat ogenblijk haar wortels terugvond, het levenssap steeg weer in haar lichaam omhoog en ze rilde niet langer… Ze wachtte alleen nog maar op het ogenblik, dat ook haar onrustig hart tot rust zou komen en het volmaakt stil in haar zou worden.”
In Terug naar Tipasa in de essaybundel De zomer gaat Camus na een periode van beproevingen terug naar het land van zijn onbekommerde jeugd en herkent hij de ervaringen waarmee hij vroeger vertrouwd was. “Ik hoopte daar een vrijheid te hervinden die ik niet kon vergeten… Ik probeerde een kracht te hervinden waardoor ik geholpen word te aanvaarden wat er is, wanneer ik eenmaal inzie dat ik daar niets aan kan veranderen... En ik kon immers niet tegen de stroom van de tijd ingaan, de wereld het gezicht teruggeven dat ik had liefgehad en dat lang geleden in een dag was verdwenen.” Hij doelt op het gezicht van Tipasa en zijn zonnige jeugd, die voorbij was toen de oorlog uitbrak. “Ik was opgegroeid met de schoonheid voor ogen, die mijn enige rijkdom vormde, ik was begonnen met een volmaakt bestaan. Toen kwam het prikkeldraad, ik bedoel de tirannie, de oorlog, de politie, de tijd van de opstand. Wij moesten in de nacht leren leven: de schoonheid van de dag was alleen nog een herinnering.”
“Ik loop opnieuw tussen de ruïnes. En in het glorieuze decemberlicht vond ik precies terug wat ik daar kwam zoeken, zoals dat een of twee keer gebeurt in het leven van een mens wiens verlangens alle zijn vervuld, en wat mij in weerwil van de tijd en de wereld werd aangeboden aan mij alleen in deze verlaten natuur… Het leek of de morgen niet verstreek, de zon voor een onberekenbaar ogenblik stilstond. In dat licht smolten jaren van woede en somberheid langzaam weg. Ik hoorde in mijzelf een vergeten geluid, alsof mijn hart dat een tijd had stilgestaan, weer zacht begon te kloppen. En nu was ik ontwaakt… Ik luisterde ook naar de golven van geluk die in mij opwelden. Het was of ik eindelijk was teruggekeerd in de haven, zo voelde ik mij in ieder geval een ogenblik en het leek of dat gevoel voortaan geen einde zou nemen… Maar even later… een explosie van vogelgeluiden, vol kracht en vreugde, een oneindige verrukking. De dag hernam zijn verloop.”
“In Tipasa ontdekte ik opnieuw dat wij… in onszelf een bron van vreugde moeten bewaren, het daglicht dat ontsnapt aan de onrechtvaardigheid moeten liefhebben, en de strijd moeten vervolgen met dat veroverde licht. Hier vond ik de schoonheid van vroeger terug, een jonge hemel, en ik besefte hoe groot mijn geluk was nu ik eindelijk begreep dat in de zwartste jaren van onze waanzin de herinnering aan die hemel mij altijd was bijgebleven. Dankzij die herinnering had ik eigenlijk nooit gewanhoopt… De wereld begon [daar toen] iedere dag opnieuw in een altijd nieuw licht… Midden in de winter leerde ik eindelijk begrijpen dat ik in mij een onoverwinnelijk zomer meedroeg.”
Op diverse plaatsen in hun werken zijn verwijzingen naar dergelijke ervaringen te vinden van onbegrensdheid, eeuwigheid, oneindigheid, en verbondenheid in een kosmisch geheel, een overal aanwezig universeel bewustzijn, dat als grondeloos wordt ervaren (Bucke, p 74). Zowel Teilhard als Camus geven aan dat zij in hun jeugd en ook daarna vertrouwd zijn geweest met een dergelijke ervaring, die in wezen tijdloos is en gepaard gaat met een gevoel van eeuwigheid en onsterfelijkheid, waarin de angst voor de dood is verdwenen.
4. Gevoel van onsterfelijkheid, transcenderen van het beperkte persoonsbewustzijn
Camus geloofde niet in onsterfelijkheid zoals Teilhard en beschrijft zijn bevindingen niet in dergelijke termen. Ook Teilhard gebruikt andere termen. Ondanks de druk van voortdurende doodsdreiging tussen dode, stervende en gewonde soldaten, die hij als brancardier in veiligheid bracht, had Teilhard te midden van dood en verderf aan het front van de Eerste Wereldoorlog, “een gevoel van onthechting, van een verruiming van zicht, die ook een soort van hogere vreugde met zich meebracht... Dit heb ik Nostalgie naar het front genoemd. De redenen komen, meen ik, hier op neer. Aan het front... ziet men niet alleen dingen waarvan men zich nergens anders bewust is, maar men ziet ook van binnenuit een onderliggende stroom van helderheid opkomen, energie en vrijheid die nauwelijks ergens anders in het gewone leven gevonden kan worden. En de nieuwe vorm die de ziel dan aanneemt is die van een individu, die het kwasi-collectieve leven leeft van alle mensen, die een functie vervult die hoger is dan die van een individu en zich ten volle bewust is van zijn hun nieuwe staat... Deze exaltatie gaat gepaard met een zekere pijn. Niettemin is het inderdaad een exaltatie” (Joye, p 12).
Paul Revis noemt De nostalgie naar het front “misschien wel meest controversiële stuk, dat hij ooit geschreven heeft... Hoezeer het er op het eerste gezicht ook op lijkt: het is geen verheerlijking van de oorlog. Terwijl de kogels hem om de oren fluiten, heeft Teilhard de ervaring dat de categorieën van tijd en ruimte zijn weggevallen. Men zou dit kunnen vergelijken met wat we tegenwoordig kennen als een bijna-dood ervaring.” In dit verband kunnen we het ook zien als een ervaring van kosmisch bewustzijn. Met de woorden van Teilhard:
“Ik voor mij verklaar dat er een wereld van gevoelens bestaat die ik zonder de oorlog nooit zou hebben gekend noch vermoed. Niemand, behalve zij die er geweest zijn, zal ooit de van verrukking vervulde herinnering kennen die iemand kan behouden aan de vlakte van Ieper in april 1915, toen de Vlaamse lucht naar chloorgas rook en de granaten de populieren langs de Ieperlee doorsneden, - ofwel van de verschroeide hellingen van Souville, toen zij in juli 1916 naar de dood roken. Die meer dan menselijke uren doordringen het leven met een hardnekkige, blijvende geur van verrukking en inwijding, alsof men ze in het absolute had doorgebracht. Alle bekoringen van de Oriënt, heel de geestelijke warmte van Parijs, wegen (...) niet op tegen de modder van Douaumont” (Revis, Civis Mundi nr 67. https://www.civismundi.nl/?p=artikelen).
Hij vraagt zich af: “Wat is het dan dat ik zelf heb gezien aan het front? En hij antwoordt zichzelf: ‘het is bovenal iets meer, iets meer subtiels en meer substantieels, dat ik zou kunnen omschrijven als een bovenmenselijke toestand waarin de geest wordt geboren’. Als hij het front heeft verlaten ervaart hij een gevoel van verlies: ‘Ik heb het gevoel een ziel te hebben verloren, een die die groter is dan die van mijzelf, die leeft in de loopgraven en die ik heb achtergelaten” (Joye, p 13).
Bij de slag rond Fort Douamont bij Verdun die negen maanden in beslag nam, sneuvelden 420.000 manschappen en waren er 800.000 gewonden, van wie velen met gifgasletsel, waaraan de broer van Teilhard is overleden. Aan de vooravond van de slag om het fort van Douamont had Teilhard een uitzonderlijke visie of visioen dat hij beschreef in Christus in de materie, een soort verschijning van Christus. Joye (p 13) sluit niet uit dat het een vorm van zinsbegoocheling is onder invloed van vermoeidheid, stress of bewustzijnsveranderende stoffen door het eten van beschimmeld roggebrood dat een hallicunerende werking bleek te hebben, zoals ter plekke is vastgesteld bij een heel dorp.
“Ik realiseerde mij dat de contouren van het beeld versmolten... op een speciale manier die ik moeilijk kan beschrijven... De rand die Christus scheidde van de omgevende wereld veranderde in een laag van vibraties waarin alle onderscheidende begrenzingen oplosten... Ik bemerkte dat de vibrerende atmosfeer die een halo rond Christus vormde, zich niet beperkte tot een smalle streep om hem heen, maar in het Oneindige uitstraalde... Het hele universum vibreerde... Talloze modificaties volgden elkaar op en werden getransformeerd, versmolten in elkaar in een harmonie die buitengewoon vervullend voor mij was... Ik verloor mij er volkomen in. Ik vond het onmogelijk te beschrijven... En alles wat ik weet sinds die gelegenheid is naar ik meen dat ik een hint ervan heb gezien en dat was in de ogen van een stervende soldaat.” Mogelijk een ‘plaatsvervangende bijna-dood-ervaring’.
Veertig jaar later schreef hij dat hij “een licht had gezien, dat zo intens was dat het voor mij de diepten van de wereld transfigureerden” (Het christische, 1955, een maand voor zijn dood voltooid). Deze visie is hem veertig jaar hetzelfde bijgebleven “met een objectiviteit op basis van een innerlijke gebeurtenis, op basis van een bepaalde persoonlijke ervaring... Vandaag is het na veertig jaar... exact dezelfde fundamentele visie, waarvan ik voel dat ik deze moet weergeven om anderen erin te laten delen” (Joye p 14-15).
Teilhard beseft dat hij mystieke ervaringen heeft en schrijft in Enkele notities over de mystieke zin: “De mystieke zin is eigenlijk een een gevoel, een voorgevoel van de totale en uiteindelijke eenheid van de wereld, voorbij de nu zintuiglijk waargenomen verscheiden; het is een kosmisch gevoel van ‘eenheid’. Het stelt ons in staat een te worden door verruiming (co-extension) ‘met de sfeer’... samen te komen met een soort van gemeenschappelijke substantie [stuff], die onder de verscheidenheid van de concrete zijnden ligt. Het is de toegang tot de ‘gemeenschappelijke grond’ van Aldous Huxley” (Joye, p 20). Dergelijke ervaringen hebben hem ook bij zijn wetenschappelijke visie geïnspireerd.
5. Doodsangst verdwijnt: De gelukkige dood bij Camus
Camus probeert in diverse werken in het reine te komen met de sterfelijkheid van de mens. Om te beginnen in De gelukkige dood, waarin het hoofdthema is: “hoe kan men gelukkig sterven? Dat wil zeggen hoe kan men zo gelukkig leven dat de dood zelf ook gelukkig is?” (p 8). Dit boek wordt samengevat in CM nr 90.Tijdens een avondwandeling van de hoofdpersoon aan het strand “leek het of zijn leven hem ver weg toescheen, alleen, onverschillig voor alles en voor zichzelf, scheen het Mersault toe dat hij eindelijk had bereikt wat hij zocht en dat de vrede die hem vervulde ontstaan was uit een geduldig afstand doen van zichzelf die hij had nagejaagd… Meursalt voelde hoe dicht het geluk bij tranen ligt, in die stille vervoering waarin hoop en wanhoop zich verweven en vermengen in een mensenleven. Bewust en toch vreemd, door hartstocht verteerd en toch ongeïnteresseerd, begreep Mersault dat zijn leven en zijn bestemming hier tot voltooiing kwamen” (p 192-93).
“Hij wilde niet sterven als een zieke. Voor hemzelf tenminste wilde hij niet dat de ziekte was wat zij zo dikwijls is, een verzachting en om zo te zeggen een overgang naar de dood… Hij wilde zijn helderheid terugkrijgen… Hij wilde zijn schoonheidsgevoel en zijn levenslust niet verliezen… Maar voordat hij insliep had hij de tijd om de nacht te zien verbleken achter de gordijnen en, met het ochtendgloren en het ontwaken van de wereld, een reusachtige roep om tederheid en hoop te horen, die zeer zeker zijn angst voor de dood deed wegsmelten, maar die hem tegelijkertijd de verzekering gaf dat hij een reden zou vinden om te sterven in datgene wat heel zijn reden om te leven geweest was” (p 197-99).
“Hij wist nu wie hij was geweest: en deze keus die in de mens het noodlot schept had hij gemaakt met bewustzijn en met moed. Daarin lag heel zijn geluk om te leven en te sterven. Hij begreep dat bang zijn voor de dood, waar hij tegenaan had gekeken met de radeloosheid van een dier, bang zijn voor het leven betekende. De angst om te sterven rechtvaardigde een grenzeloze verknochtheid aan het levende in de mens… Hij moest nu bewust blijven… alleen met zichzelf in een dialoog met zijn lichaam… met de ogen open naar de dood… Een oneindige woestijn van eenzaamheid en geluk waarin Mersault zijn laatste kaarten uitspeelde. Hij voelde zijn ademhaling zwakker worden… En hij keerde met vreugde terug naar de waarheid van onbeweeglijke werelden,” in het bijzijn van Lucienne (p 202-207).
Voor hij stierf “vatte hij een hevige en broederlijke liefde op.” In de latere werken van Camus staat die liefde meer centraal. Egoïstisch genot lijkt hier betrekkelijk zinloos, doelloos en absurd en heeft Mersault niet de vrede en vervulling gegeven die hij zocht. Die vindt hij als hij bewust gaat leven vanuit een bewustzijnsveld waar leven en dood in elkaar overgaan. Je kunt dat een vorm van transcendentie of overstijgend bewustzijn noemen, dat voorbij de wereld van tegenstellingen gaat en deze overstijgt. Iets dergelijks lijkt Camus te hebben ervaren en beschreven.
In het voorgaande beschreef Camus hoe hij in het reine kwam met de eindigheid van het bestaan, wat een thema is in veel van zijn werken. “De gedachte… dat alles een zin heeft… blijkt op duizelingwekkende manier te worden gelogenstraft door de absurditeit van een mogelijke dood,” schijft hij in De vreemdeling (p. 26). Zo heeft hij dat wellicht zelf ervaren toen zijn onbekommerde jonge jaren abrupt eindigden, nadat hij als zeventien-jarige turberculose kreeg en niet zeker was of hij dit zou overleven. Deze ziekte is herhaaldelijk teruggekomen. Telkens werd hij weer met zijn dood en eindigheid geconfronteerd. Hij heeft er mee leren leven. Angst voor de dood ging over in verzoening met zijn eindige bestaan.
Aan het eind van De vreemdeling schrijft hij: “Onder de nieuwe verlichting van de dood vloeit alles samen in dezelfde onverschilligheid; alles wordt genivelleerd door de vraag: waartoe dient het?... Meursault voelt zich bereid om alles nog eens te doorleven… ‘Ik geloof dat ik heb geslapen, want toen ik wakker werd, zag ik de sterren. Er drongen allerlei geluiden tot mij door. Geuren van de nacht… verfristen mijn slapen. De heerlijke vrede van deze slapende zomer kwam als een vloedgolf over mij... Zo gaf ik mij tegenover deze nacht vol tekens en sterren voor het eerst over aan de tedere onverschilligheid van de wereld. Het gevoel dat zij zo gelijk was aan mij, mij zo verwant, deed mij beseffen dat ik gelukkig was geweest en dat ik het nog altijd was…” (Slot van De vreemdeling; R de Luppé, Camus, p 82).
In de oorlog en in het verzet werd Camus herhaaldelijk geconfronteerd met de gewelddadige dood van medestrijders. Hij ontsnapte aan de marteldood toen hij bijna werd gepakt. Nog net kon hij de drukproeven van zijn verzetskrant aan zijn vriendin Maria Casarès overhandigen, die ze onder haar jas verborg en niet werd gecontroleerd. Nergens blijkt dat hij als hoofredacteur in angst heeft geleefd. Hij had de dood tijdens zijn ziekte al vaker onder ogen gezien.
Teilhard werd door Algerijnse soldaten “Sidi Marabout’ genoemd, “een erkenning van zijn spirituele krachten als een man die nauw verbonden was met God, beschermd van alle letsel door goddelijke genade... De jonge priestergeleerde leek geen vrees te tonen... Een van zijn medesoldaten schreef het volgende...: “De Noord-Afrikaanse scherpschutters dachten dat hij werd beschermd door zijn baraka (een Arabisch woord dat ‘spirituele status’ betekent of ‘bovennatuurlijke kwaliteit’). Het gordijn van vuur van machinegeweren en de hagel van bombardementen leek aan hem voorbij te gaan... Mijn broer was gewond geraakt..., er verscheen een brancardier voor hem... die zijn missie onverstoorbaar voltooide onder een verschrikkelijke furie... ‘ik dacht dat ik een boodschapper van God had gezien’. Ik vroeg pater Teilhard eens: ‘Wat doe je om dit gevoel van kalmte te bewaren tijdens de strijd? Het lijkt alsof je het gevaar niet ziet en vrees je niet raakt?’ Hij antwoordde met die ernstige maar vriendelijke glimlach, die zo’n menselijke warmte gaf aan zijn woorden, ‘Als ik word gedood, zal ik slechts mijn toestand veranderen, dat is alles” (Joye, p 11). Voor zijn dapperheid werd hij onderscheiden met het oorlogskruis en het Legioen van Eer.
6. Geen gevoel van zondigheid
Teilhard kende geen zondigheid omdat hij ontzettend braaf was. Hij is ook gehoorzaam gebleven aan de Kerk toen deze hem op dubieuze gronden een publicatieverbod oplegde, dat zwaar op hem drukte. Revis (nr 65) typeert hem als volgt: “Aanvankelijk is bij de jonge Teilhard wereldaanvaarding nog lang geen vanzelfsprekende zaak. Eén van zijn leraren op de humaniora beschrijft hem als ‘zeer intelligent, maar van een wanhopige braafheid. Iedere leerling liep wel eens ergens warm voor. Hij nooit. Ik heb pas lange tijd daarna het geheim van die schijnbare onverschilligheid begrepen. Hij had een andere hartstocht, angstvallig koesterend, absorberend, die hem ver van ons deed leven: de stenen’.”
“Toch verflauwt tegen het eind van de middelbare schooltijd zijn hartstocht voor de stenen en krijgt het jongetje in hem, dat zich zo vol overgave onderwerpt aan het strenge regime van de school, de overhand. De traditionele godsdienst krijgt steeds meer greep op hem en daarmee ook bepaalde wereldontkennende tendensen. Na een schitterend eindexamen, komt hij thuis als een aan de wereld afgestorven asceet. Zijn vader ziet zijn overspannenheid en eist dat hij een jaar thuisblijft. Daar knapt hij van op, maar zijn wereldverzaking is nog niet van de baan als hij aan zijn priesteropleiding begint. Ze mondt uit in een vraag die hij aan zijn novicemeester Paul Troussard stelt. Zou het niet beter zijn om zijn wetenschappelijk werk op te geven en zich als priester alleen bezig te houden met zuiver pastorale taken? Het antwoord van Paul Troussard luidt, dat hij juist vast moet houden aan zijn wetenschappelijke capaciteiten. Juist door zijn talenten te ontplooien, zal alles in orde komen. Met verdubbelde energie pakt Teilhard de studie van de paleontologie weer op en inderdaad: hij ontdekt dat er helemaal geen tegenstelling hoeft te bestaan tussen priesterschap en wetenschap.”
“Als hij aan de vooravond van zijn priesterwijding (24 augustus 1911) de geloften overweegt die hij moet gaan afleggen, blijkt dat hij in zichzelf ieder spoortje van wereldontkenning heeft overwonnen:
‘Ik ga de gelofte van armoede afleggen: nooit heb ik beter begrepen hoezeer het geld een machtig middel kan zijn in de dienst en de verheerlijking van God. Ik ga de gelofte van kuisheid afleggen: nooit heb ik beter begrepen hoezeer man en vrouw elkaar kunnen aanvullen om zich op te heffen naar God.Ik ga de gelofte van gehoorzaamheid afleggen: nooit heb ik beter begrepen hoezeer God vrij laat in zijn dienst’. Teilhard wordt vrijgesteld voor de wetenschap en de rest van zijn leven verdiept zijn priesterschap zich door een radicale wereldaanvaarding. Nu komt de vuurdoop: de Eerste Wereldoorlog. Teilhard zal laten zien dat tot zijn radicale wereldaanvaarding ook de oorlog hoort” (nr 65, https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=4336).
De gehoorzaamheid van Teilhard is in de huidige geseculariseerde tijd moeilijk te begrijpen. Zijn leven was zozeer met de Kerk verweven, dat hij niet is uitgetreden, al was daarvoor voldoende reden, toen zijn vrijheid van meningsuiting werd ingeperkt. Teilhard was van de generatie van mijn eveneens zeer katholieke grootouders. Dat maakt zijn relatie met de Kerk iets meer inzichtelijk. De Kerk beheerste het leven en denken van hele generaties op een manier die tegenwoordig moeilijk meer is voor te stellen. Toch waren er in de tijd van Teilhard reeds uitgetreden religieuzen. In 1955, het jaar van zijn overlijden, ging ik naar de lagere school. Daar kreeg ik les van een uitgetreden kloosterzuster, de enige vrouwelijke leerkracht op de RK Jongensschool St Jozef. Als uitgetreden non kon zij moeilijk lesgeven op de nonnenschool. Dat zou een verkeerd voorbeeld zijn. Over de redenen van haar uittreden is mij niets bekend. Was er liefde voor een potentiële partner in het spel, zoals later bij de paters in het voortgezet onderwijs? Ze bleef ongehuwd en bleef ook heel vroom. Diep bewogen en met tranen in haar ogen kon zij over heiligen en martelaars vertellen. Pas nu besef ik wat het voor deze toegewijde vrouw, aan wie ik mijn eerste lessen te danken heb, betekend moet hebben om uit te treden en voor zichzelf op te komen. Door mij in te leven in haar alleenstaande, geëxcommuniceerde leven kan ik Teilhard iets beter begrijpen.
Camus had last van de excommunicatie uit de linkse kringen rond Sartre in Parijs, waar hij kind aan huis was. Dat had een deprimerende werking op hem. Hij betaalde evenals Teilhard een zware prijs voor het uitkomen voor zijn afwijkende visie. Bij Teilhard was die prijs een publicatieverbod, bij Camus excommunicatie uit de ‘linkse kerk’ waarvan Sartre de leidende prelaat was. Er waren echter ook vrijzinnige sociaaldemocaten zoals Malraux met wie Camus verbonden bleef. En ook Teilhard had voldoende aanspraak en liet bij leven de geschriften die hij niet mocht publiceren, lezen aan collega’s.
In het leven van Camus speelde de kerk vrijwel geen rol. Hij stond er vrij en open tegenover. Als vrije geest leek hij eerder enige sympathie dan antipathie en afkeer voor kerk en godsdienst te hebben. In De pest schetst hij een bijna objectief, levensecht en sympathiek portret van pater Paneloux en diens religieuze opvattingen. Het is een manier van denken die Camus vreemd is en die hij probeert te begrijpen in de zin van ‘Verstehen’, zoals in de sociologie van Max Weber. Camus oordeelt niet, maar beschrijft en probeert als ‘objectief schrijver’ de feiten te laten spreken vanuit de waarden die de mensen motiveren.
In zijn geschriften geeft hij enerzijds blijk van grote persoonlijke betrokkenheid, anderzijds van een bovenpersoonlijke visie, die zijn eigen betrokkenheid overstijgt in een inlevend begrip van zijn hoofdpersonen. Zij vertegenwoordigen aspecten van hemzelf, zoals hij in een persconferentie na de ontvangst van de Nobelprijs te kennen gaf. Deze onpartijdig lijkende distantie, waarin hij als het ware getuige is van de gebeurtenissen en de verwikkelingen van de hoofdpersonen die hij beschrijft, kan worden gezien als een kenmerk van een ontwikkeling naar kosmisch bewustzijn. Alsof hij ernaar streeft tegelijk objectief en empatisch te kijken, als het ware met ‘de ogen van God’, die de mensen een eigen leven laat leiden. Dit onpartijdige ‘getuige-bewustzijn’ wordt in andere literatuur als kenmerk van kosmisch bewustzijn genoemd.
Dokter Rieux, de hoofdpersoon van De pest, lijkt gemodelleerd naar het ego-ideaal van Camus en naar het voorbeeld van een arts die heeft gewerkt met Albert Schweitzer, dus indirect naar Jezus, voor wie Camus evenals Schweitzer en Teilhard een groot respect had. In De pest geeft hij een voorbeeld van een humanitair christendom zonder God, met het team rond Dr. Rieux als wegbereiders. Uit zijn dagboeken wordt duidelijk dat Camus op bescheiden wijze (als beperkt en ‘zondig’ mens, behept met een menselijk tekort) streefde naar een nieuwe vorm van heldendom en heiligheid zonder God, en naar empathie, solidariteit en naastenliefde.
Camus kende geen gevoel van zondigheid, zoals blijkt uit zijn dagboek en uit onafhankelijke en gedisciplineerde levensstijl. Hij blijkt echter ook een gewetensvol persoon te zijn met een verantwoordelijkheidsgevoel en rechtvaardigheidsgevoel dat zich voorbij het persoonlijke uitstrekt.
Zijn rechtvbaardigheidsgevoel zet hem aan zich te verzetten tegen onrecht en zich in te zetten voor mensen die worden onderdrukt en het slachtoffer zijn van geweld. Hij vindt dat hij hierbij tekort schiet, met name in zijn persoonlijk leven. Zijn boek De val gaat over een boetedoenend rechter, die zichzelf kennelijk schuldig acht. Hij heeft de noodkreet van een vrouw genegeerd, die in de Seine sprong en suïcide pleegde. Zijn biografen Verrips en Todd zien een relatie met de depressie van zijn vrouw en haar suïcidepoging, die verband houdt met zijn ontrouw. Hij trekt zich haar lot erg aan en verbreekt zijn relatie met Maria Casarès, die volgens Verrips de grote liefde van zijn leven was, omdat hij ook veel van zijn vrouw en kinderen hield. Dit wijst op een soort van schuldgevoel, hoewel hij zijn liefde niet als ‘zondig’ heeft ervaren. Dat woord kende hij nauwelijks. Hij deed het voor zijn vrouw, niet omdat hij zijn relaties als zondig beschouwde, omdat hij liefde niet als zondig zag.
Het liefdeleven van Camus is moeilijk te volgen. Hij schreef in zijn laatste dagboeknotie en ook elders dat liefde zijn belangrijkste drijfveer was, die ook zijn inzet voor rechtvaardigheid motiveerde. “Ik beschuldig mezelf er soms van niet in staat te zijn tot liefhebben. Misschien is dat waar, maar ik ben in staat geweest enkele wezens uit te verkiezen en voor hen, trouw, het beste van mijzelf te bewaren, wat zij ook deden’” (zie boven, Verrips, p 151). Camus kende geen zondigheid maar wel schuldgevoelens. Hij was een gewetensvol mens, maar geen heilige. Veeleer een serieuze en gepassioneerde levensgenieter met een sterk gevoel voor verantwoordelijkheid, rechtvaardigheid en vooral vrijheid, met bij tijd en wijlen een tendens tot afzondering, zoals zijn vrouw hem aan het begin van dit artikel heeft getypeerd.
7. De leeftijd waarop de verlichting doorbreekt is meestal tussen de dertig en veertig
Mogelijk is de verlichting in de zin van blijvend kosmisch bewustzijn bij Teilhard en Camus nog niet doorgebroken en beschijven zij herhaaldelijk incidentele ervaringen die wel een blijvend effect hebben. Camus is slechts 46 jaar geworden. Hij had de tegenstrijdigheden in zijn leven nog niet overwonnen, maar had wel een zekere vrede gevonden toen hij teruggetrokken leefde in Lourmarin en daar zijn laatste roman De eerste man schreef. Teilhard geeft in zijn visie en zijn geschriften voortdurend blijk van een kosmische visie die berust op een overeenkomstig bewustzijn en gebaseerd is op directe ervaring. Mogelijk een vorm van kosmisch bewustzijn, die op verschillende momenten in zijn leven is doorgebroken. Het is moeilijk aan te wijzen wanneer hiervan definitief sprake is geweest.
8. ‘Het eerdere karakter van de persoon, blijft een belangrijk element’ en wordt a.h.w. ‘veredeld’
Zowel Teilhard als Camus waren uitgesproken karakters en worden ook beschreven als sympathieke en sociaal voelende personen met ook een tendens tot ingetogenheid en verdieping, die in hun schrijven tot uitdrukking kwam. Of zij in de loop van hun leven edelmoediger zijn geworden is van een afstand moeilijk te zeggen. Camus bekent in De val een soort van loutering te hebben ondergaan. Hij zou dit werk niet hebben kunnen schrijven en in de mond van zijn hoofdpersoon hebben kunnen leggen als hij het zelf niet beleefd had, zoals hij op een Zweedse persconferentie zei: “Ik zou er niet over kunnen praten [schrijven] als ik het niet zelf beleefd had” (Van Gennep, p 280).
In de werken van Camus zien we een ontwikkeling van vervreemding en absurdisme via opstandigheid en verzet naar solidariteit en empathie, die ook tot uitdrukking komt in zijn houding naar de hoofdpersonen in zijn latere werken. “De kunstenaar oordeelt zijn medemensen niet in naam der schoonheid (Oscar Wilde!), maar hij staat naast hen in begrip” (idem). Zijn verbondenheid en sympathie met medemensen is toegenomen. “Alle helden uit Koninkrijk en ballingschap zijn van binnenuit gezien” (idem, p 277). ‘Verstehen’ of invoelend begrijpen van uit hun eigen levenswaarden en motieven heet dat in de sociale wetenschappen. In zijn latere werken komen de hoofdpersonen meer tot leven, de menselijke warmte lijkt toegenomen vergeleken bij de meer abstracte typen in eerdere werken. In De pest belichaamt zelfs Dr. Rieux een ideaal, zoals pater Paneloux de Kerk vertegenwoordigt. In de werken van Camus is zoiets als een ‘veredeling’ en toenemende empathie en solidarteit te bespeuren, die verondersteld mag worden een uitdrukking te zijn van innerlijke ontwikkeling.
Bij Teilhard is een dergelijke ontwikkeling moeilijk te traceren op grond van de twee besproken werken, Het verschijnsel mens en Het goddelijk milieu, en de nodige secundaire literatuur over hem. Hij toonde de opmerkelijke combinatie van innerlijke gerichtheid en grote productiviteit, die we trouwens ook zien bij Camus, die zich in stilte terugtrok als hij een boek schreef. Voor Teilhard gold dat hij reeds op school een asceet werd, die iedere dag vrijwillig opstond bij het ochtendgloren om in de kapel te gaan zitten, vaak bij temperaturen in de vrieskou, voordat de rest van de studenten ontwaakte. Hij zou zijn hele leven eenzelfde gewoonte volgen, waar hij ook zou zijn: in de Aziatische woestijn, een prehistorische grot of aan boord van een schip in een onstuimige zee” (Joye, p 7).
Teilhard geeft hier blijk van een standvastig, meditatief en reflexief gericht karakter. Hij bleef ook trouw aan zijn visie, die hij steeds meer uitwerkte in zijn werken en met name in Het verschijnsel mens in een wetenschappelijke metatheorie probeerde te conceptualiseren. Mogelijk is er steeds meer sprake van een ‘vergeestelijking’ van het stoffelijke. De materie was voor hem doordrongen van een zich manifesterend bewustzijn. Hoewel hij reeds vanaf zijn vroege jeugd het absolute uitgedrukt zag in de materie, leek dit in zijn latere werken een steeds completer uitgedrukte vorm te krijgen. Zoals zijn persoon heeft ook zijn werk een heel eigen karakter behouden en een steeds meer expliciet uitgedrukte vorm gekregen.
9. De persoonlijkheid krijgt een ‘toegenomen charme’
Van Teilhard en Camus als personen is achteraf moeilijk te zeggen of hun charme is toegenomen. Het is moeilijk af te leiden uit ooggetuigeverslagen en uit hun uitvoerige correspondentie. Wat hun werken betreft, lijkt voor Camus een toegenomen empathisch gevoel te gelden. Gezien de toekenning van de Nobelprijs na zijn laatste publicaties, lijkt zijn werk een toegenomen charme te hebben gekregen. Wat Teilhard betreft bleek dit pas toen zijn werken postuum werden gepubliceerd en meteen aansloegen. De charme van hun werk was groot, maar daarna raakte het uit de actualiteit. Sinds de coronacrisis is De pest weer te vinden op de bestsellerslijsten en mag Camus zich postuum verheugen over een toegenomen belangstelling. Over Teilhard verschenen betrekkelijk recent diverse werken, in 2016 Teilhard de Chardin: Man van geest en toekomst, red. Gerrit Teule; in 2018 in de VS het genoemde boek van Shelli Joye en in 2020 in India van R. Subramony, Sri Aurobindo and Teilhard de Chardin. Wat mij betreft heeft zijn persoon en zijn werk een blijvende charme, evenals dat van Camus, zoals in de artikelenseries over hen beiden reeds is gebleken.
10. Soms wordt gesproken over ‘transfiguratie’ en vergoddelijking, ‘transhumanisering in God’
In de werken van Teilhard was hiervan inderdaad sprake in het punt Omega. Camus geloofde niet in God. Wel had hij misschien een onpersoonlijk godsbegrip, zoals Plotinus, over wie hij zijn afstudeerdwerk schreef. Beiden geloofden in de mensheid en een mogelijke toename van verbondenheid en en liefde. ‘Ubi caritas et amor, Deus ibi est: God is daar waar liefde is’. Een mooie zin om mee te eindigen.