Civis Mundi Digitaal #103
Bespreking van: Adam Smith, De theorie over morele gevoelens. Amsterdam, Boom, 2020.
Deze serie schrijf ik niet als deskundige, integendeel. Wat ik van Adam Smith wist is niet veel meer dan wat je bijvoorbeeld op Wikipedia aantreft. Je hoeft geen kok te zijn om te proeven of de soep lekker is. Ik bekijk het boek als geïnteresseerde in de economie.
Het boek
De titel “De theorie over morele gevoelens” (The Theory of Moral Sentiments) klinkt pretentieus. Wat duidelijk is, is dat het in dit boek om gevoelens moet gaan. Maar ook over moraal. Het gaat kennelijk over moraal en gevoelens, maar de rol die ze in de economie spelen wordt in dit boek nog niet duidelijk. Dit komt misschien in Smith’s volgende boek aan de orde: ‘De welvaart van landen’.
‘De Theorie…’ bestaat uit zeven delen:
Tijdsgewricht
Het boek werd 250 jaar geleden geschreven, in een periode waarin de mensen eeuwenlang van een wereldbeeld met een hiërarchische structuur uitgingen (zie separaat mijn artikel ‘Heterarchie’), met name gedomineerd door de kerk van Rome. De hegemonie van Rome werd door protestanten betwist, maar ‘het hiërarchische’ bleef. Smith betwist dit niet, integendeel, hij gaat uit van een almachtige Schepper die aan het begin van alles stond.
“Toen de Schepper van de natuur de mensen, evenals alle andere met rede begaafde wezens, tot aanzijn bracht, lijkt zijn oorspronkelijke doel hun aller geluk geweest te zijn. Geen andere doelstelling lijkt in overeenstemming met de waardigheid van de hoogste wijsheid en goddelijke goedheid die wij hem noodzakelijkerwijs toeschrijven; het is de abstracte beschouwing van zijn oneindige perfectie die ons tot deze mening brengt, en die wordt nog bevestigd door het onderzoek van de werken van de natuur, die alle bestemd lijken voor de bevordering van geluk en de bescherming tegen ongeluk.” (p 268-269)
Smith lijkt in de religieuze opvatting mee te gaan, maar het is wel de ‘abstracte beschouwing’ die hem doet besluiten dat ‘geluk’ het hoogste goed doel voor de mensen is om na te streven. Hij vraagt dit niet aan godgeleerden, maar hij leidt dit af ‘door het onderzoek van de werken van de natuur’. Dit is dan ook waar Smith zich in zijn teksten voornamelijk op baseert: op wat hij in de natuur aantreft, wat hij eraan beleeft en waarneemt, en wat hij zelf als ‘natuurlijk’ beschouwd.
De eerste zin van het citaat is overigens opmerkelijk: wat bedoelt hij precies? Zijn er naast mensen ook andere wezens ‘met rede begaafd’? Andere dieren? Of bedoeld hij andere mensen?
Mechanisch wereldbeeld
Adam Smith (1723 – 1790) leefde in het tijdsgewricht vlak na Isaac Newton (1643 - 1727) en vóór de Industriële Revolutie van de negentiende eeuw. Het was de tijd waarin men de schoonheid van de mechanieken als uitgangspunt van wetenschappelijk denken nam. Systeemtheorie en cybernetica waren nog niet ‘uitgevonden’ maar vinden hier wel hun wortels.
“Dan blijken macht en rijkdom te zijn wat ze ook werkelijk zijn, namelijk gigantische en omslachtige machines die men heeft bedacht om enig onbeduidend lichamelijk gerief voort te brengen; machines die bestaan uit de meest verfijnde en delicate drijfveren die met de nauwkeurigste aandacht in beweging gehouden moeten worden, en die ondanks al onze zorgen op elk moment uit elkaar kunnen spatten en hun ongelukkige eigenaar met hun brokstukken kunnen verpletteren.)” (p 296.)
De ‘macht’ en de ‘rijkdom’ is een “orde” die met het “regelmatige en harmonische bewegen […] de machinerie of organisatie” in stand houden. (p 298.)
Wilden, vrouwen…
Opmerkingen over gevoelens komen regelmatig aan de orde. Smith bekijkt ze door de bril van de tijd waarin hij leefde. Sommige uitingen van gevoelens vindt hij gepast en andere ongepast. Vooral de extreme uitingen van mensen worden als ongepast gezien en kunnen zelfs afkeer en weerzin oproepen. Daarom laten mensen niet altijd zien wat er in hen omgaat. “Het is onfatsoenlijk om in sterke mate uitdrukking te geven aan gemoedsaandoeningen die voortkomen uit een bepaalde toestand of gesteldheid van het lichaam, omdat we van onze metgezellen die deze gesteldheid niet delen, niet kunnen verwachten met die aandoeningen te sympathiseren. […] Met een vrouw praten zoals je met een man praat, is niet gepast; het gezelschap van vrouwen wordt geacht ons meer vrolijkheid in te boezemen, meer plezier en meer hoffelijkheid, en een algemene ongevoeligheid jegens de schoone sekse maakt een man zelfs in de ogen van mannen in zekere mate verachtelijk.” (p. 62) Ons? Wij mannen? Hier spreekt de andere tijdsgeest. “Onze afkeer van alle begeertes die hun oorsprong hebben in het lichaam is zo sterk dat elke krachtige uitdrukking ervan weerzinwekkend en onaangenaam is. Volgens sommige antieke filosofen zijn dit de gemoedstoestanden die we met de wilden gemeen hebben, en die beneden onze waardigheid zijn omdat ze niet verbonden zijn met de karakteristieke eigenschappen van de menselijke natuur.” (p. 62)
“Heel anders ligt het met de uitdrukkingen van haat en wrok. […] Vrouwen, maar ook mannen met zwakke zenuwen, sidderen en worden door vrees bemand, ook al beseffen ze dat de woede niet tegen hen gericht is.”
Opmerkelijk is dat Smith sterk in categorieën denkt die modelmatig tegenover elkaar staan, anders zijn: mannen tegenover vrouwen; wilden tegenover beschaafden; ‘wij’ tegenover ‘zij’. Ik zie hierin een aanzet tot dialectisch denken.
Empirist
Als reactie op het door de religie gedomineerde sociale leven en een feodale maatschappij, ontstond in de zestiende eeuw het ‘rationalisme’ , met filosofen als Descartes, Spinoza en Leibniz. Als reactie hierop ontstond een eeuw later het empirisme met als belangrijkste personen: John Locke (1632 – 1704, grondlegger) en de met elkaar bevriende Schotten David Hume(1711 - 1776) en Adam Smith (1723 - 1790). Hume wordt gezien als een grondlegger van de associatiepsychologie. Smith zou je kunnen zien als de grondlegger van de sociaal-psychologie.
Vanaf de eerste bladzijde past Smith in het empirisme: hij baseert zich op wat hij ziet, op gedrag, en wat hij daaruit kan afleiden. Daarbij speelt de ratio, het gezonde verstand, uiteraard wel degelijk een rol. Maar voorop staat wat Smith ervan vindt en wat hij denkt dat anderen beleven.
Jabik Veenbaas schrijft in zijn ‘Ten geleide’ dat Smith gezien wordt als een humanist. Voor Jan Veenbaas is de ‘sympathie’ waar Smith het over heeft: het medegevoel dat mensen voor elkaar hebben. Smith gaat “het debat aan met de denkers Rousseau en Mandeville, die hun aandacht uitsluitend richtten op onze sympathie voor de lijdende medemens. Smith vindt daarentegen dat we ons evenzeer kunnen vereenzelvigen met het geluk van anderen.” (p13)
In de twintigste eeuw verweren de behavioristen (B. F. Skinner 1904 – 1990) zich fel tegen dit ‘naar binnen kijken’ door psychologen: alleen het uiterlijk zichtbare en meetbare gedrag kon gebruikt worden voor wetenschappelijk onderzoek. En als reactie op het behaviorisme ontstond vervolgens weer, in de jaren vijftig, de cognitieve psychologie. De hersenonderzoeken die tegenwoordig in zwang zijn vinden hun oorsprong in de neuropsychologie (Loeria 1902 - 1977) die ontstond in de jaren twintig.
Uitwisseling
Het begrip ‘uitwisseling’ staat voor mij, als overkoepelend begrip en als wijze les, centraal in het boek. Uitwisseling van informatie. Die informatie betreft vooral het gedrag tussen twee mensen. Dat dit consequenties heeft voor grotere gehelen, zoals voor de maatschappij en voor de samenleving, mag duidelijk zijn. Dit komt ook wel zijdelings naar voren, maar centraal staat het interpersoonlijke gedrag.Om dit goed te kunnen beoordelen, zegt Smith, moet je ‘weten’ wat de ander drijft: waarom doet hij wat hij doet? Heel grof samengevat: wat er in die ander omgaat zijn de emoties en het verstand. Om de emoties te kunnen beoordelen hebben mensen een natuurlijk vermogen tot ‘sympathiseren’ (meevoelen). Dit meevoelen is afgeleid van wat je zelf zou voelen in een gelijksoortige situatie. Het is een vorm van resoneren: automatisch gedrag; het gebeurt op grond van een natuurlijke eigenschap en de informatie wordt op grond van ervaring aangevuld. Als jij het gedrag van de ander als aangenaam en voordelig beleeft, dan bevestigt dit jouw persoonlijke moraal.
Natuur
“Ja, de natuur lijkt onze gevoelens van goed- en afkeuring zo gelukkig te hebben afgestemd op het voordeel en gerief van het individu en de samenleving, dat een streng onderzoek naar mijn mening zou uitwijzen dat dit in het algemeen het geval is.” (p 305.) Ik zou zeggen: het gevoel is een soort automatisch gedrag, verwant aan instinct, het is van ‘dierlijke’ aard. Ik noem dat de tweede evolutiefase (na een puur fysieke fase). De menselijke verstandige vermogens zijn dan de derde fase (historisch bewustzijn, verantwoordelijk kunnen zijn, het rationele). Het gevoel ging in het evolutietraject aan de komst van de menselijke verstandelijke vermogens vooraf, dit is ook zo als het om het individuele functioneren gaat.
Voordeel en gerief zijn ‘nuttig’ en aangenaam, en staan in dienst van het geluk. Iets ‘aangenaam’ of onaangenaam’ vinden is van het tweede evolutieniveau. Nut betreft doelmatigheid en ontstaat door na te denken en leidt tot een conclusie (derde niveau): we kunnen ons gevoel volgen, negeren of intomen door het met ons verstand te controleren. We laten volgens Smith niet altijd alles zien wat er in ons omgaat (zoals onze emoties); we stemmen ons gedrag bij voorkeur af op ons idee van wat we denken dat anderen acceptabel vinden (moreel gedrag, de mores betreffende).
Merk op dat Smith in dit citaat het individu en de samenleving gelijkschakelt wat hij zegt acht hij op beide van toepassing (op de twee niveaus: micro en macro).
Smith is ‘gelukkig’ omdat de natuur goed en kwaad heeft afgestemd op zowel het voordeel en gerief van het individu (micro) als van de samenleving (macro).
Voordeel en gerief, nut en schoonheid (aangenaamheid), werken samen. “De aanblik van nut verleent alle voortbrengselen van de kunst schoonheid, en de invloed van dit type schoonheid is veelomvattend.” (p 291.) ‘Kunst’ te verstaan als: een aangenaam aanvoelend menselijk voortbrengsel. Kunst ‘past’, net zo ook kan gedrag ‘gepast’ zijn. Gedrag ‘past’ als het voldoet aan de bedoeling, en aangenaam en nuttig voor de ander aanvoelt.
Het begin
Het ‘afscheid’ van de hegemonie van de religie in het tijdsgewricht waarin Adam Smith leefde kondigt zich in de tekst van zijn boek aan: Smith ziet weliswaar een God als ‘de Schepper van de natuur’, maar laat zich verder niet de les lezen. Als hij terugvalt op aannames die verder niet ter discussie staan, dan verwijst hij naar ‘de natuur’ en ‘het natuurlijke’. Daar zoekt hij het begin van alles. Referenties naar God en het goddelijke worden naar het schijnt meer gebruikt om aan te sluiten bij de gangbare opvattingen dan als wetenschappelijk beginpunt van een redenering. Daar wordt de term ‘natuur’ voor gebruikt, van ‘natuur’ ben ik overigens geen duidelijke definitie tegengekomen.
Het zou kunnen dat Smith afstand heeft genomen van alles wat met kerk en religie te maken heeft, maar dat hij de onderliggende set waarden onderschrijft. Hij zoekt aanwijzingen in wat hij ‘de natuur’ noemt als het gaat om de onderbouwing van zijn betoog. Vanuit dit algemene begrip ontdekt hij dat mensen op elkaar reageren, van elkaar afhankelijk zijn en ook iets van elkaar vinden.
Wordt vervolgd.
Na deze inleiding zal ik in de volgende delen Smiths visie weergeven op vragen als: welke rol spelen emoties; hoe komt hij tot morele oordelen; welke rol speelt ‘nut’; welke rol spelen ‘eigendom’ en ‘eigenbelang’?