Overmoed, arrogantie en ondergang. Een Nederlandse toekomstroman
Deel 1: De 'leeuw van Hoenderloo' en Griekenland

Civis Mundi Digitaal #103

door Maarten Rutgers

In deze pandemische tijd blijkt grote belangstelling te bestaan voor La Peste, de beroemde roman van Albert Camus. Hierin gaat het om een pandemie met de pestbacil, een bacterie. In Civis Mundi verscheen recent een artikelenserie[1] van Piet Ransijn over Albert Camus, waarin aan deze roman veel aandacht werd gegeven.

Overal is in wereldliteratuur wel een kort verhaal, een novelle, een roman te vinden met als onderwerp een pandemie. Recent beschreef ik het korte verhaal[2] van Friedrich Dürrenmatt over een viruspandemie in Zuid-Afrika. Ook in de Nederlandse literatuur is een roman te vinden die als centraal thema een pandemie heeft.

 

Zwervende journalist en schrijver

A. den Doolaard[3] is de ‘nom de plume’ van Bob Spoelstra jr (1901-1994), een schrijver die altijd goed was voor verrassingen. Voor een deel was dit terug te voeren op zijn onrust. Hij hield het nooit ergens lang uit, hoewel hij de laatste veertig jaar van zijn leven in Hoenderloo op de Veluwe woonde, maar daarvandaan toch steeds weer op reis ging. Aanleiding daartoe was de uitspraak van zijn tweede vrouw Erie, weergegeven in een artikel[4] door de vrouw van hun kleinzoon: “Nu wil ik mijn eigen afwasborstel!” In het dorp kende men hem als ‘de leeuw van Hoenderloo’, gezien zijn uiterlijk. Altijd was hij op weg, aanvankelijk ook nog met zijn gezin, zijn vrouw Erie en de dochters Branda en Milja. Altijd en route naar plekken waar het in zijn ogen gebeurde. Hiervoor had hij een goede neus. Het leverde boeiende journalistiek met uitgesproken meningen. Meelopen was voor hem geen optie. Het zorgde ervoor dat hij persona non grata werd in  Oostenrijk,  Duitsland en  Italië in het interbellum. Kritisch blijven was zijn devies[5]. Dit deed hij ook als bestuurslid van PEN, de internationale schrijversorganisatie. Aanvankelijk als bestuurslid in Nederland, later als internationaal vice-voorzitter[6].

Tijdens de tweede wereldoorlog geraakte hij op verzoek van de Nederlandse regering in ballingschap in Londen en was hij verbonden aan Radio Oranje. Zijn stemgeluid uit Londen bracht vele Nederlanders een vertrouwd gevoel. Hij kwam sinds eind november 1944 regelmatig terug in het bevrijde zuidelijke deel van Nederland om rapportages voor Radio Oranje te maken. Op 5 mei 1945 kwam hij definitief terug naar Nederland. Teleurgesteld merkte hij dat vele vrienden en bekenden het hem kwalijk namen dat hij een groot deel van de oorlog in Londen had gezeten.

Hij nam zijn oude bestaan weer op. Jarenlang schreef hij voor diverse kranten. Vele jaren voor De Gelderlander. Voor hem was een goed persoonlijk contact met de redactie van belang. Maar voorop stond dat hij volstrekt vrij moest kunnen zijn in wat hij schreef. Het bracht hem veel goeds, maar ook nogal eens conflicten, waarin hij principieel bleef. Dan maar geen werk.

Zijn journalistieke werk kreeg in de loop van zijn leven de overhand. “Hij was nog altijd bereid zoal niet innerlijk gedwongen, de vraagstukken van de wereld aan de bron te bekijken”, schrijft M. Sybr. Koops, de recensent van Het Vrije Volk[7] in 1966. Critici waren van mening dat hij daarin excelleerde; zijn romans zouden van mindere kwaliteit zijn. Zijn gedichten vond men in het algemeen minder goed, hetgeen tegen het zere been van de dichter was. Zijn vele reisverhalen en ander non-fictiewerk vonden gretig aftrek. Ook omdat daarin fotomateriaal was verwerkt. Hij schreef zo enkele zeer geslaagde werken samen met Cas Oorthuys.

In al zijn literaire werk, zeker in zijn proza, zijn romans, werden persoonlijke ervaringen meegenomen. Zonder de eigen observaties, zonder zijn eigen belevenissen, kwam een verhaal niet tot stand. Zijn personages werden gemodelleerd naar mensen die hij tegenkwam, naar vrienden, bekenden, zijn vriendinnen, zijn vrouwen, naar hemzelf. Daarnaast komt de natuur in grootse vorm voor. De zee, het water, de bergen; vooral van het laatste hield hij. Hij kon er geen genoeg van krijgen. Hij beklom al in 1930 de Mont Blanc en uiteindelijk deed hij dat zeven keer. Hij zwierf uitgebreid over de Balkan en schreef er krantenartikelen en boeken over. Het leverde hem een monument op in Ohrid, Macedonië, onthuld in 2006 ver na zijn dood. A. den Doolaard was een zwerver, wars van conventies, nonconformistisch en tegen alles. Dat laatste liet hij ook tot uitdrukking komen in een late essaybundel onder de titel, Ik ben tegen. In dit alles past ook zijn schrijversnaam, die spontaan bij hem opgekomen was.

 

Een toekomstroman

Wie kent ze nog, zijn romans: De druivenplukkers, De herberg met het hoefijzer, Oriënt-Express, Wampie. De roman van een zorgeloze zomer, De bruiloft der zeven zigeuners, Kleine mensen in de grote wereld, om slechts de meest bekende te noemen.

Minder bekend is dat hij ook een totaal anders geaarde roman schreef. Een roman die in een onbestemde tijd, “in een onbepaald jaar”, speelt, en daarom komen er onvermijdelijk een paar anachronismen in voor, zoals hijzelf voorin de roman opschreef. Het is het verhaal van de mensheid die aan zijn arrogantie ten onder gaat. Een arrogantie die tot uitdrukking komt in het denken “dat de mens zich een plaats kon veroveren naast de door hem ‘doodverklaarde goden’”, zoals Den Doolaards biograaf Hans Olink schrijft[8].

Het gaat om de roman De goden gaan naar huis[9], verschenen in 1966 bij gelegenheid van de 65ste verjaardag van de schrijver. Een dikke pil, eigenlijk meer bladzijden dan overeengekomen met de uitgever. Een roman die een goede pers kreeg, maar toch minder weerklank vond dan waarop was gehoopt. Een ‘science-fiction’-roman, die niet zo mocht heten, omdat Den Doolaard “deze term liever niet wil horen”, aldus M. Sybr. Koops in Het Vrije Volk. Zelf spreekt hij in Ogen op de rug. Terugkijkend naar boeken en tijdgenoten[10] liever over een toekomstroman, “die berustte op verantwoorde extrapolatie: het doortrekken van de nu al zichtbare ontwikkelingslijnen naar een onbepaald tijdstip tussen 1970 en 2000.” Een roman die in de huidige tijd, later dan het onbepaalde jaar, verbaasd doet opkijken. Na een lange aanloop, waarover later meer, komt in het tweede deel de aap uit de mouw. Er ontwikkelt zich, aanvankelijk volledig onbegrepen, een viruspandemie op aarde. Een pandemie die uiteindelijk de toekomst zal bepalen van deze planeet. Interessante literatuur met vele raakvlakken en overeenkomsten, maar ook verschillen met de huidige tijd. Waar gaat het om in deze roman?

 

De goden zijn niet meer thuis op de Akropolis

Den Doolaard was goed thuis op de Balkan, maar evenzeer in Griekenland. Ook in dit boek komt dat tot uitdrukking. Den Doolaard introduceert twee broers, Kostas en Nikos. Zij representeren twee typen mensen. Nikos is de bedachtzame, degene die het verleden probeert te laten voortbestaan. Hij is cultuur-historicus en conservator van het museum van Heraklion op Kreta. Nikos “spartelt met handen en voeten tegen de ontluistering van een wonderwereld, waarin hij zich gelukkig voelt …”, zo schrijft Den Doolaard in zijn terugblik. Kostas kijkt naar de toekomst vol technische mogelijkheden en vernieuwingen. Hij is uitgever van een krant en journalist.  “…voor Kostas zijn alle goden dood; dus moet de mens god worden, aarde en mens herscheppen, het heelal beheersen, tijd en ruimte afschaffen.” De broers zijn duidelijk tegenpolen. Dat komt goed tot uitdrukking in de dialogen en discussies tussen beide heren. En toch, ze zijn broers en hebben een goede band.

Nikos maakt zich druk om de Akropolis en de verdwenen beelden, de zogenaamde Elgin Marbles, die nu tentoongesteld zijn in Londen. Het gaat om grote ornamenten van het Parthenon en ander delen van gebouwen op de Akropolis. Lord Elgin heeft ze tussen 1801 en 1812 uit Athene laten meenemen. Het leverde indertijd veel discussie op. Sommigen beschouwden het toen al als roof, zoals ook nu nog velen. Lord Elgin verkocht ze in 1816 aan de Britse overheid. Ze staan nu nog steeds opgesteld in het British Museum. De Griekse overheid is al jaren bezig ze weer naar Athene te halen, maar tot dusverre zonder succes.

Nikos is bezeten van dit verlies en wil de beelden terughalen. Hij legt zijn broer uit, “Ik wil het Parthenon herstellen in zijn oude glorie, niet als kunstwerk, maar als idee, als symbool…” Kostas is weliswaar ook van mening dat “de beeldenroof een schande” is, en dat is voor hem meer dan voldoende argument om ze terug te willen hebben, maar Nikos voelt het anders. Voor hem moeten “de mensen weer leren beseffen dat we op een goddelijke aarde wonen, in een schepping van ondoorgrondelijke wijsheid…” En dat wordt bevorderd door de beelden terug te plaatsen waar ze horen, op de Akropolis.

Dit roept natuurlijk een reactie op van zijn broer. “Jouw goden zijn dood ……Goden zijn als munten, …, als ze een tijdje in omloop geweest zijn verslijten ze, …… De nieuwe god van vandaag is de techniek …..” En hij gaat nog verder en laat horen hoe het volgens hem in elkaar zit. “De tijd van jouw goden is voorbij en we leven weer in het tijdperk van de titanen. Alleen zijn dat vandaag geen godenzonen meer, maar mensen.”

De broers overbruggen hun verschil van mening niet. Het dispuut wordt voortgezet, nu over de nieuwe ontwikkelingen in de ruimtevaart, waarvoor Kostas zich zeer interesseert. Nikos is sceptisch. Al die ontwikkelingen leiden bij hem tot een dubbel gevoel. Enerzijds vooruitgang, anderzijds de mogelijkheid tot vernietiging. Een vernietiging die de hele wereld kapot kan maken. “En dat dringt niet eens tot jullie door, omdat jullie in een abstracte wereld leven van ijskoude formules.” Kostas werpt hem tegen dat de richting goed is, dat geweten wordt waar het heen gaat. “Naar de toekomst, …, een toekomst die we zelf zullen scheppen.”

 

De toekomst scheppen wij zelf

Het is een soort motto voor de nieuwe tijd, waarin wij verkeren. Wij scheppen onze toekomst zelf. Den Doolaard haalt Huizinga in zijn terugblik aan met zijn “geschonden wereld”, een wereld waar “de technicus heerst als protestloos aanvaard dictator.” Wij zijn verzeild geraakt in een nieuwe toekomst, een nieuwe wereld. Hierbij past voor hem “een nieuw type, de technologische mens, een op rendement afgesteld mechanisme in plaats van een bezield organisme. De oude goden zijn dood, en de nieuwe god is een wetenschap zonder geweten en wijsheid.” Hier klinkt al vroeg op een iets andere wijze het thema van de laatste decennia door. De mens als nieuw construct, als ‘homo economicus’, de mens van Milton Friedman en andere (neo)liberale economen en het nieuwe denken, de mens van Foucault, die ondernemer van zichzelf is en ‘vervaardigd’ door de wetenschap[11]. Een opvatting die op commentaar kan rekenen, maar nog steeds zeer dominant aanwezig is.

Den Doolaard beschrijft in Kostas de mens die voor alles technologische oplossingen zoekt, die zich niet tevreden stelt met oude waarheden, maar nieuwe zoekt in een wereld die maakbaar moet zijn. Voor Den Doolaard is dit de arrogantie ten top. “Het was hoogmoed te denken dat de mens zich een plaats kon veroveren naast de door hem ‘doodverklaarde goden’,’’ schrijft Hans Olink als hij het over Den Doolaards opvattingen heeft. Voor Den Doolaard is wetenschap hier toch vooral een technisch project dat door de mens wordt uitgevoerd, maar zonder binding met een wezenlijk kenmerk van de mens: “de beperktheid van het menselijk begripsvermogen.” En hij schreef het zoals hij zelf zegt in “een tijd waarin de wetenschap gevaar loopt zich zelf plus een goed deel van de mensheid onder haar resultaten te begraven.” Hij is in veel van zijn artikelen zeer kritisch over de technologische vernieuwingen. Hij laat dat zien met zijn felle tegenstand tegen de atoombom, maar meer in het algemeen tegen alle ontwikkelingen die bij (kunnen) dragen aan dood en verderf.

 

Goden gaan niet dood; ze sterven niet

Kostas schrijft in zijn krant vol enthousiasme over een nieuw en groot project, een bemande ruimtereis naar Mars. Nikos toont grote aarzelingen hierover en ziet zijn broer als “Ikarus die in zijn opstandige trots zijn vleugels zou verzengen.” De ruimtereis wordt door Den Doolaard aangekondigd en beschreven met alle moeilijkheden en mogelijkheden tot mislukking. Echter de trots overwint; het zal gaan lukken. Er is een bijna zekerheid dat er op Mars leven aangetroffen zal worden, in welke vorm dan ook. Het lijkt het meest waarschijnlijk dat dit in de vorm van micro-organismen zal zijn. Nikos vindt het maar niets. In zijn ogen is “de zogenaamde ruimtewetenschap een rookgordijn”, waarachter “gevochten wordt om de macht over de ruimte, omdat die de macht betekent over de aarde. En zelfs wanneer het om de zuivere wetenschap ging – je kunt de kosmos niet ontraadselen door haar in bezit te nemen.”

Voor Kostas ligt het geheel anders. “Waarom? Omdat de technische mens van vandaag het wezen is dat er naar streeft een god te worden.”  Hun gesprek gaat verder en laat zien hoe verschillend zij aankijken tegen de wereld. “Nikos, ... in werkelijkheid ben je een mythomaan die met de goden wandelt.” Voor Nikos zijn de goden niet gestorven. De verschillende namen waarmee de Griekse goden worden aangeduid zijn voor hem “de deknamen voor het grote geheim dat ik tot in het merg van mijn botten voel, maar dat ik met mijn hersens niet kan beredeneren.” Zijn wereld ziet er anders uit dan die van Kostas.

Toch zijn er overeenkomsten, wanneer ze zo filosofische bespiegelingen uitwisselen. De heren gaan nog verder. “Kostas! … Besef wat je zegt! Als het goddelijke niet bestaat, als het scheppingswonder niet bestaat, dan leven we in de waanzinnige wereld van het absurde toeval!” Het antwoord komt. “Je hebt gelijk; als het bestaan absurd zou zijn, is de hele geschiedenis een schreeuw in de leegte.” Hier ligt een aanknopingspunt met Albert Camus in zijn levensfilosofie[12], waarin het bestaan absurd is, maar wel degelijk zin heeft. Camus verzet zich ertegen. Den Doolaard laat een van de andere figuren in het boek zeggen: “Ha, de pseudo-filosofie van het absurde! Camus, Sartre en de rest”. Kostas ontkent dit absurdisme en geeft aan dat de mens “de enige is die eindelijk het leven op aarde een zin kan geven. Maar dat kan hij enkel wanneer hij vrij is.”

De arrogantie waarover Den Doolaard het in de biografie van Olink heeft komt duidelijk naar buiten als hij Kostas laat zeggen: “Eindelijk kan de mens de taak van zijn denkbeeldige goden overnemen.” Kostas kan het niet laten nog een overtreffende trap toe te voegen, een overtreffende trap die laat zien hoe hij naar de mens en de ontwikkelingen in de wereld van de wetenschap kijkt. “Zelf de troon bestijgen, zelf kunstmatig leven maken, zelf nieuwe wezens scheppen, het mechanisme van de evolutie zelf besturen, neen, geen duplicaat van de schepping, maar een herbegin door mensenhand! Begrijp je nu wat ik bedoelde toen ik zei, dat de technische mens van vandaag het wezen is dat er naar streeft een god te worden?”

Den Doolaard schetst hier in een paar zinnen het verschil in levensinstelling van beide broers. In de roman doet hij dat veel uitgebreider, zelfs zo uitgebreid dat hij later in Ogen op de rug toegeeft: “misschien beslaan de felle debatten tussen de twee broers te veel ruimte in het begin van de roman... Wat het begin van de roman aan vaart mist haalt het tweede deel ruimschoots in.”

 

Twee vrienden

Naast de beide broers verschijnt nog een duo in de roman, twee vrienden. Gerard van Dongen, een Nederlandse historicus en journalist, tijdelijk wonend in Athene om zijn proefschrift te schrijven, en Jan Hendrikx, een Belgische piloot. Zij ontmoeten Nikos aanvankelijk op Kreta, maar worden door hem afgewimpeld. In Athene treffen ze elkaar weer. Nikos neemt ze na enige aarzeling mee, de Akropolis op. Hendrikx had hem aangegeven er een bijzonder gevoel te hebben gehad. Hij legt ze uit dat het Parthenon aangeeft “dat het goddelijke hier is en nu.” De mens, gaat hij verder, “leeft met zijn goden in dezelfde wereld, …” Ondanks, en daar komt het weer, het beperkte begripsvermogen voert dit bij de mens in de tijd van de oude Grieken tot het besef tot het geslacht der goden te behoren. In het gebouw voel je nog steeds de geest van het goddelijke. Als je er gevoelig voor bent merk je dat.

Voor de veel jongere mannen is het de vraag in hoeverre dit overeenkomt met het beeld dat het Parthenon toch eerst en vooral een machtssymbool was. Den Doolaard laat Nikos, enigszins wanhopig omdat ze niet meegaan in zijn uitleg, de vergelijking uiten: “U heeft natuurlijk in zeker opzicht gelijk, maar dan net als de timmerman die in een prachtige boom enkel een stapel planken ziet.” Nikos probeert al rondlopend met de mannen duidelijk te maken hoe belangrijk het is dat de beelden uit Londen terugkeren naar Athene. Hun tegenwerpingen dat de wereld iets beters te doen heeft nu er ruimtereizen aanstaande zijn wuift hij weg.

Hendrikx lijkt meer mee te gaan in de gedachten van Nikos. Hij was het ook die over zijn gevoelens sprak. Al mijmerend wijst hij zijn vriend op de mieren die er rondlopen. Mieren die veel ouder zouden zijn dan de mens en veel beter bestand tegen alle mogelijke invloeden van buiten, zoals straling. Mieren die de mens zouden kunnen overleven.

Ook hun gesprekken zijn wijdlopig en laten hun verschillende opvattingen duidelijk worden. Hier spreekt de historicus die meer naar de kant van het technisch wereldbeeld neigt, de technicus die filosofeert en zijn zorgen uitspreekt over de aarde. “Dat is het leven op aarde: slapen met de hoer die onrecht heet, aan het kwaad voorbij kijken, de onrechtvaardigheid slikken met een gezicht alsof het koel water is in de hitte.” Hier zit Den Doolaard weer op zijn stokpaardje. Altijd op de bres voor de kleine man, voor de onrechtvaardig behandelde; altijd in de weer tegen onderdrukking, voor vrijheid.

In het tweede deel komt de reis naar Mars aan de orde en de veelomvattende gevolgen ervan.



[1]   Ransijn P. Artikelenserie over Albert Camus. Civis Mundi 94 t/m 102 (www.civismundi.nl)

[2]   Rutgers M.J.  Een bijna vergeten parabel. Civis Mundi 2020, 100 (https://www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=5958)

[3]   Voor gegevens over zijn levensgeschiedenis is, voor zover niet speciaal vermeld, dankbaar gebruik gemaakt van:

[4]   Jong L. de: De leeuw van Hoenderloo. Trouw. Zomertijd, 11 juli 2020

[5]   Waarsenburg H. van de: ‘Diep in mij is iets dat niemand raken kan’. In gesprek met A. Den Doolaard. Bzzlletin 9: 36-50, 1980/1981

[6]   In het interview met Hans van de Waarsenburg wordt hier wat langer bij stilgestaan.

[7]   Koops M. Sybr: Den Doolaard 65 jaar. Menselijk tekort thema van laatste roman. Het Vrije Volk, 2 februari 1966

[8]   Olink H: Dronken van het leven. A.den Doolaard, zwerver, schrijver, journalist. Atlas, Amsterdam, 2011

[9]   Den Doolaard A: De goden gaan naar huis. Querido, Amsterdam, 1966

[10] Den Doolaard A: Ogen op de rug. Terugkijkend naar boeken en tijdgenoten. Querido, Amsterdam, 1971

[11] Rutgers M.J: Gezondheidszorg als handelswaar. Worden wij daar beter van? Eburon, Delft, 2018

[12] Ransijn P: Albert Camus over suicide en verzet tegen het absurde leven. Civis Mundi 93, 2020 (https://www.civismundi.nl/?p=artikel&aid=5431)