Civis Mundi Digitaal #104
Bespreking van Adam Smith, De theorie over morele gevoelens. Amsterdam, Boom 1759/2020.
“We kunnen de mens als nog zo zelfzuchtig beschouwen, toch kent zijn aard duidelijk bepaalde principes waardoor hij belang stelt in het lot van anderen, en die hun geluk voor hem tot noodzaak maken, hoewel hem dat uitsluitend het genoegen oplevert dit waar te nemen.” (p 31)
Eerste woorden
Met bovenstaand citaat begint Adam Smith zijn boek, waarin hij het begrip ‘zelfzucht’ introduceert. Zelfzucht is een ondeugd, een menselijke eigenschap waar je beter niet aan toe kunt geven omdat dit niet bevorderlijk is voor jouw geluk en dat van anderen. Hierin zit het begrip ‘welzijn’ verscholen. Dat is bij ‘zelfhandhaving’ – een begrip dat ik vaker gebruik – ook het geval, alleen is dit geen morele term maar een begrip dat ik koppel aan de systeemtheorie: als een systeem zichzelf niet handhaaft gaat het ten onder aan entropie (wanorde, dood) (dit laatste begrip stamt uit de thermodynamica). Ogenschijnlijk doen de begrippen ‘zelfzucht’ en ‘zelfhandhaving’ egoïstisch aan en ruiken naar eigenbelang. Dat is ook wel zo, maar het grootste eigenbelang ligt in de constatering dat je afhankelijk bent van anderen. Goed voor jezelf zorgen wil niet zeggen dat je geen rekening moet houden met de belangen van anderen. Integendeel. Hoe beter de ander het heeft, hoe beter jij het hebt, of zoals Smith in de openingszin zegt: “hun geluk is noodzaak”.
Verderop in het boek blijkt dat Smith het zeker niet niet alleen wil hebben over de eigen??? kant van de zelfhandhaving: “Het is zinloos dat de trotse en gevoelloze landheer zijn weidse akkers overziet en in zijn verbeelding, zonder te denken aan de behoeften van zijn gebroeders, de gehele oogst die ze dragen zelf consumeert.” (Blz. 298).
Discussie
In zijn ‘Ten geleide’ schrijft publicist Jabik Veenbaas – de vertaler van het boek is Willem Visser – dat Smith “het debat aangaat met de denkers Rousseau en Mandeville, die hun aandacht uitsluitend richtten op onze sympathie voor de lijdende medemens. Smith vindt […] dat we ons evenzeer kunnen vereenzelvigen met het geluk van anderen.” (p 13)
Smith wijdt een heel deel (VII) aan het bespreken van ‘systemen van morele filosofie’. Hij gaat uitgebreid in op stoïsche standpunten en latere opvattingen: “Het is de grote misvatting van dr. Mandevilles boek dat het elke gemoedsaandoening voorstelt als geheel en al verdorven, in welke mate zo ook optreedt en welke tendens zo ook heeft.” (p 501)
Ik merk op dat in de twintigste eeuw de behavioristen (B. F. Skinner 1904 – 1990) zich fel verweerden tegen het ‘naar binnen kijken’ door psychologen: alleen het uiterlijk zichtbare en meetbare gedrag kon gebruikt worden voor wetenschappelijk onderzoek. En als reactie op het behaviorisme ontstond in de jaren vijftig de cognitieve psychologie. De hersenonderzoeken die tegenwoordig in zwang zijn vinden hun oorsprong in de neuropsychologie (Loeria 1902 - 1977) die ontstond in de jaren twintig.
Stoïcijnen
Smith ontleent het begrip ‘sympathie’ aan de stoïcijnse filosofie (Griekse school, rond 300 v.Chr.). In het zevende deel vat hij hun citaten samen die in eerdere edities van het boek stonden. Aan de stoïcijnen ontleend Smith volgens Veenbaas het begrip ‘sympathie’.
“Volgens Zeno, de grondlegger van de stoïsche leer, heeft de natuur elk levend wezen aan de zorg voor zichzelf toevertrouwd en het begiftigd met het principe van de eigenliefde, opdat het niet alleen de eigen existentie in stand wil houden, maar ook probeert alle verschillende onderdelen van zijn natuur in de beste en meest volkomen toestand te houden waartoe het in staat is.” (p 441)
De stoïcijnen gingen er al van uit dat zelfhandhaving twee kanten heeft: een zelfzuchtige en onbaatzuchtige. Als mens mag je best goed voor jezelf zorgen. Smith onderschrijft het stoïsche principe dat je ook goed voor anderen moet zijn, op de eerste plaats voor je naasten.
Ik herken het model van de nabijheidskringen: concentrische kringen waarbij de zorg voor anderen afneemt naarmate de kring van degenen waarbij jij je betrokken voelt, wijder wordt (zie mijn boek ‘Zelfhandhaving’). Smith: “We verwachten minder sympathie van een gewone kennis dan van een vriend. […] Nog minder sympathie verwachten we van een gezelschap van onbekenden, en ten overstaan van hen dwingen we ons tot nog meer kalmte, en proberen steeds ons gevoel te verlagen tot het niveau waarvan we mogen verwachten dat het specifieke gezelschap waarin we verkeren zich ernaar kan voegen.” (p 53)
De nabijheidskringen schetsen een patroon dat het mogelijk maakt om in harmonie met elkaar samen te leven. Het gevoel van sympathie (voor de ander) bevordert dit. Het maakt je gelukkig. Het geluk van anderen is volgens de openingszin voor je eigen geluk zelfs noodzakelijk, ook al levert dit voor jou slechts het genoegen op dat je het waarneemt.
Sympathie
De ander kan zich onder wat er gebeurt (zijn lot) gelukkig of ongelukkig voelen. We voelen met de ander mee als we sympathie voor die ander hebben. We vinden het gedrag van de ander, en de erachter schuil gaande emoties, sympathiek als we de emotie terecht en het gedrag passend vinden. Op deze manier gebruikt Smith het begrip ‘sympathie’. Dit wordt tegenwoordig vaak geassocieerd met het begrip ‘empathie’. ‘Sympathie’ heeft voor mij meer een algemene betekenis, in de zin van: je prettig bij iets of iemand voelen; je vindt iemand aardig; je begrijpt dat de ander doet zoals hij doet; zelfs een gebouw kan sympathiek overkomen. Je kunt iemand ‘als persoon’ (zijn karakter en hoe hij, zelfs ‘op het eerste gezicht’) aardig of aantrekkelijk vinden, maar je kunt ook zijn gedrag ‘sympathiek’ vinden. Dit gaat soms ‘automatisch’, ‘direct’, zonder erbij na te denken. Soms ook pas nadat je de bedoelingen erachter begrijpt. (Op dit ‘soms’ kom ik terug in mijn bespreking over het eigenbelang.)
“Genoegen en smart worden altijd zo ogenblikkelijk gevoeld, en vaak bij zulke onnozele gelegenheden, dat het duidelijk lijkt dat geen van beide kan worden afgeleid van zo’n eigenbelang berustende overweging.” (p 39)
Vermogen
Om iets of iemand sympathiek te vinden heb je het vermogen nodig dat wij later ‘empathie’ zijn gaan noemen: je kunt je dan ‘in de ander verplaatsen’, je kunt voelen wat de ander voelt, je inleven, meeleven, medelijden hebben, genoegen scheppen in de blijheid van een ander. Smith noemt alles ‘sympathie’: het gevolg van een ‘gemoedsaandoening’, een ‘gevoel’, een affectie. Sympathie is voor hem een gift van de menselijke natuur. Hij definieert de term niet duidelijk, maar uit de tekst is duidelijk dat hij het als een overkoepelend begrip bedoelt, waarvoor het verschijnsel ‘empathie’ een noodzakelijk aspect is.
Sympathie is breder dan empathie. Het omvat ook de neiging om iemand of iets te beoordelen als positief (als acceptabel, aangenaam, behulpzaam, betrouwbaar, rechtvaardig, aantrekkelijk…). Op deze grond komen we tot morele oordelen. Op basis van het vermogen en de neiging tot sympathie zijn noties als gepastheid, deugdzaamheid, nut en verdienste ontstaan. Op sommige plekken in de tekst komt het woord ‘sympathie’ voor ons onnatuurlijk over en kun je het beter lezen als ‘empathie’, meestal levert het geen probleem op.
Empathie
De menselijke aard kent bepaalde ‘principes’ waardoor we belangstelling hebben in het lot van anderen (zie openingszin van het boek). De term ‘principe’ versta ik als axioma, als ‘aanname’, als iets dat niet verder ter discussie gesteld hoeft te worden: mensen stellen belangstelling in het lot van anderen. Ons eigen lot beleven we als: plezierig of onplezierig, aangenaam of onaangenaam, genoeglijk of ongenoeglijk… Als we het lot van iemand anders als toeschouwer waarnemen noodzaakt dit ons soms dit lot aan te trekken. Het raakt ons dan. We beleven het lot van iemand dan als ons eigen lot. We ‘trekken ons dit lot aan’, we sympathiseren ermee, het is alsof het onszelf overkomt. Dit ‘aantrekken’ kunnen we verstaan als ‘meevoelen’.
We sympathiseren met iemand als we, wat we ons verbeelden, als ‘eigen’ beschouwen: “als het mij zou overkomen zou ik hetzelfde beleven”. We keuren dan het gedrag goed of we zijn met de ander begaan: blij of verdrietig. Dit gebeurt bij bekenden eerder dan bij onbekenden. Bekenden vinden we eerder sympathiek omdat we gemakkelijker meevoelen, maar ook een onbekende kunnen we ‘op het eerste gezicht sympathiek of onsympathiek vinden.
We begrijpen de ander of wat hem of haar overkomt als “van onszelf”. We vinden dit dan sympathiek omdat we onszelf erin herkennen. We verplaatsen ons in die ander. Iemand die over het vermogen beschikt om zich in de gedachten- en belevingswereld van anderen in te leven noemen wij empatisch, Smith gebruikt hiervoor ‘sympathisch’, wat empatisch insluit. Het woord ‘empathie’ is van recentere datum.
Inleving
Smith pluist allerlei vormen van ‘het je in de ander verplaatsen’ en ‘meevoelen’ uit. Naast ‘sympathie’ gebruikt hij vaak de term ‘gemoedsaandoening’ (volgens vertaler Willem Visser is dit zijn vertaling van het woord “passion”, in de betekenis van ‘ondergaan’, bedoeld als ‘lijden’. Smith gebruikt ook vaak ‘affection’ (stemming, gevoel, gemoedsbeweging)).
Het is de sympathie (ook altijd in de betekenis van empathie) die ons in staat stelt de emoties van anderen te herkennen en ons in te leven wat het voor die andere betekent. Dit gaat maar tot op zekere hoogte. Het lukt nooit helemaal. Maar soms wel voldoende, waardoor bijvoorbeeld een goede psychotherapeut zich in veel problemen van zijn cliënten kan inleven, ook al heeft hij een dergelijk probleem nooit zelf meegemaakt.
‘Sympathiseren’ is een eigenschap die Smit bij iedereen meer of minder aanwezig veronderstelt. Naast ‘vermogen’ is sympathie dus ook een eigenschap: het vermogen tot sympathiseren én het is een eigenschap die je aan iemand kunt toedichten (jij vindt die ander dan al of niet sympathiek).
Voorwaarde
Wel is het volgens Smith zo dat er een soortgelijke beleving aan een-beleving-van-een-emotie-van-een-ander ten grondslag moet liggen. Om mee te kunnen beleven wat er in de ander omgaat moet jij je die beleving-van-de-ander je min of meer ‘eigen’ kunnen maken (je moet het vermogen hebben). Daarom ‘begrijpt’ de één een ander soms beter (dan anderen). Het is te vergelijken met ‘resoneren’: er moet wel iets aanwezig zijn dat meeresoneert. Dat meeresoneren gebeurt door het gedrag dat je ziet. Aan dat gedrag liggen emoties ten grondslag, die kun je niet zien, je kunt ze wel ‘verbeelden’. Dat verbeelden doe je aan hand van wat jezelf hebt meegemaakt, maar er zijn ook een aantal beelden vanaf je geboorte aanwezig. Als voorbeeld noemt Smith het gevoel voor rechtvaardigheid.
Emotie
Wat het lot in ons teweeg brengt roept ‘gevoelens’ op, ‘emoties’. Een emotie is wat er in ons omgaat, wat we beleven, we ‘voelen’ dit, soms zelfs letterlijk. Emoties zijn reacties op wat we waarnemen, maar zijn vooral een gevolg van onze verbeelding, “omdat die emotie in ons gemoed voortkomt uit onze verbeelding wanneer we ons in zijn toestand verplaatsen” (p 36). Emoties hebben de neiging om zich in gedrag te uiten. Dit is niet altijd wenselijk, het is gepast om ons gedrag te beheersen. Emotioneel gedrag kan, evenals elk gedrag: ongepast zijn.
Het laatste deel uit het vorige citaat is: ”en [we] proberen steeds ons gevoel te verlagen tot het niveau waarvan we mogen verwachten dat het specifieke gezelschap waarin we verkeren zich ernaar kan voegen.” (p 53)
Dit is wat we doen in de omgang met onze omgeving en de mensen die zich daarin bevinden. We passen ons aan, we proberen “ons gevoel te verlagen”. Vooral als anderen ons zien. We spelen steeds een rol en bij die rol hoort een bepaald gedrag enspms is emotioneel gedrag onaangepast of asociaal. Met name als we denken dat een toeschouwer ons gedrag niet kan meebeleven (niet ‘begrijpt). Smith constateert dat dit tussen mensen gebeurt. Hij neemt dit waar en beschrijft het.
Waarnemen en beleven
“Onze zintuigen hebben ons nooit buiten de grenzen van onze persoon gebracht en kunnen dat ook niet, en het is alleen onze verbeelding die ons een voorstelling kan geven van [de] gewaarwordingen [van de toeschouwer]. […] Onze verbeelding reproduceert alleen de indrukken van onze eigen zintuigen, niet die van hem.” (p 32)
“In sommige gevallen kan het erop lijken dat sympathie louter voortkomt uit de aanblik van een bepaalde emotie in een ander. De emoties lijken in die gevallen ogenblikkelijk over te gaan van de ene persoon op de andere, voordat de laatste enig besef van wat die emoties opwekte in direct betrokken persoon. […] Een glimlach stemt iedereen die hem ziet blij, zoals anderzijds een treurig gelaat melancholie opwekt.” (p 34 – 35)
Wat we van de ander zien zijn de uitdrukkingen van zijn emoties. Die interpreteren we door als het ware ons eigen gevoel bij zo’n waarneming in herinnering te brengen. “Soms voelen we bij iemand een emotie waartoe die persoon zelf helemaal niet in staat lijkt te zijn.” (p 36) Smith analyseert de verschillende gemoedsgewaarwordingen en het effect dat ze op ons gedrag en op anderen hebben, en de reacties van anderen op onze uitingen, en onze reactie daar weer op. De oorsprong van onze opvattingen ontstaat in ons door wat we meegemaakt hebben en wij beoordelen anderen op grond van die belevingen.
Interpretatie
De emotie die er in een ander omgaat kunnen we niet waarnemen. We zien of horen alleen het effect, het gedrag van de ander. We kunnen ons aan de hand van de uiting wel een beeld vormen van de emotie die het gedrag veroorzaakt. Niet ongelimiteerd. We kunnen ons alleen een beeld vormen als we zelf zo’n emotie hebben meegemaakt. Er zijn wel emoties die we ‘van nature’ hebben meegekregen. Angst en blijdschap zijn voorbeelden. De angst voor de dood bijvoorbeeld. “En daaruit komt een van de belangrijkste principes van de menselijke natuur voort, namelijk de vrees voor de dood, het grote gif voor geluk, maar ook de grote bedwingster van de ongerechtigheid van de mensheid, omdat ze het individu kwelt en ootmoed inboezemt, en zo waakt over de samenleving en deze beschermt.” (p 38)
Er is altijd ‘iets’ dat de emotie oproept. Dit kan iets zijn dat echt bestaat, maar het kan ook bedacht zijn. Als je iemand ontmoet is die ander echt – daar gaan we tenminste van uit – omdat we hem of haar waarnemen. De emotie die de ander toont kunnen we niet waarnemen. Verstandelijk kunnen we die emotie interpreteren, gevoelsmatig kunnen we hem beleven (meebeleven). We gaan als het ware na wat we zelf zouden beleven als ons iets dergelijks zou overkomen. De uiting van een emotie kan bij de toeschouwer al of niet sympathie oproepen. “De uitdrukking van sommige emoties wekt geen enkele sympathie, maar veroorzaakt – zolang we niet weten wat de oorzaken waren – veeleer afkeer en weerzin tegen zulke emoties.” (p 35) Smit gebruikt nergens de term antipathie (althans, in de Nederlandse vertaling). Soms impliceert de term sympathie ook antipathie. Sympathie lijkt bij hem geen tegenhanger te hebben, zoals ook empathie geen tegenhanger heeft. “Sympathie verlevendigt vreugde en verlicht verdriet.” (p40)
“En man die woedend tekeer gaat, wekt eerder onze verontwaardiging jegens hemzelf dan jegens zijn vijanden. […] De natuur, zo lijkt het, leert ons deze emotie [van woede] liever te mijden en er partij tegen te kiezen, totdat we de oorzaak ervan hebben achterhaald” (p 35 – 36). Smith wil komen tot een theorie over morele gevoelens. Daarin past de vraag: ‘Wat is goed om te doen?’ De natuur, en in het bijzonder het verschijnsel van de sympathie, wijst hem de weg. Hij kiest één begrip gaat daar de werking van na en komt uit bij de grondslag van een moraal-theorie.
Wordt vervolgd
Smit is geïnteresseerd in wat ‘de natuur’ ons te zeggen heeft. Mens-zijn wil zeggen: je in overeenstemming met de natuur gedragen. Daarbij speelt sympathie, opgevat als vermogen en als neiging, een belangrijke regulerende rol. Die gemoedstoestand vormt de basis voor wat wij deugdzaam vinden. Welk gedrag is deugdzaam? Daarover gaat het volgende deel van de serie.