De machtselite
Deel 5B: Veblen’s economische visie

Civis Mundi Digitaal #106

door Piet Ransijn

Bespreking van Jan Seijbel, De visie van Veblen: De betekenis van Thorstein Veblen voor zijn en onze tijd. Soesterberg, Uitg. Aspekt, 2014.

Seijbel onderscheidt vijf hoofdthema’s, genoemd in deel 5A, die hier worden toegelicht. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van andere literatuur, met name de werken van Veblen (1). Daarin wordt ook de invloed van de pragmatisten aangestipt: Charles Pierce, John Dewey en William James. De grootste invloed onderging hij van Charles Darwin en diens evolutieleer en van de economische, filosofische en sociologische visie van Karl Marx. Hij kon zich met geen van allen verenigen, maar heeft wel hun invloed ondergaan. Kennis is volgens Veblen niet alleen pragmatisch en gericht op nut en resultaat, maar ook vaak belangeloze idle curiosity. Kennisdrang is een fundamenteel affect, door Veblen instinct genoemd. De twee andere basisinstincten in zijn werk zijn parental bent, ouderlijke zorg en zorg voor anderen en the instinct of workmanship, de werkdrang, de productieve drijfveer, die ook bij Marx prominent aanwezig is (p 81).

 

     

Karl Marx, Charles Darwin en de pragmatisten Charles Sanders Pierce, John Dewey en William James

 

Eigentijdse problemen

Problemen die Veblen bezighouden zijn winstbejag en uitbuiting als moderne vorm van roofzucht. Deze kan ook tot oorlog en oorlogsindustrie aanzetten om markten te vergroten. Andere problemen zijn schrijnende en blijvende ongelijkheid, “het gevaarlijke contrast tussen een luxueus leven voor de weinigen en hopeloze armoede voor de massa van de mensheid” (Dowd, p 157); Daarnaast noemt hij ook de volksgezondheid. In de zich ontwikkelende consumptiemaatschappij is deze er in een aantal opzichten niet beter op geworden, afgezien van de coronacrisis die nu alle aandacht krijgt en andere ongezonde tendensen overschaduwt.

Evenals in Veblens tijd hebben we nog steeds last van crises en werkloosheid, verspilling overproductie en –consumptie, verstrengeling van politiek en zakenleven en de verzakelijking van samenleving in al zijn instituties, waarbij hij vooral ingaat op het onderwijs, maar ook de religie niet spaart. Bedrijven lijken er niet zozeer te zijn voor de samenleving, maar de samenleving dient het zakenleven. Het doel daarvan is winst te maken. Het produceren van goederen is daaraan ondergeschikt. Productie hoeft dus niet nuttig te zijn, als het maar winst oplevert. De huidige geneesmiddelenindustrie bijv. dient zakelijk gezien niet primair om de gezondheid te bevorderen, maar om winst te maken en zoveel mogelijk medicijnen te verkopen. Als er niets aan een product of medicijn te verdienen valt, wordt het niet in productie genomen, tenzij subsidie wordt verstrekt. Dat geldt bijv. ook voor boeken en andere producten. We leven in een geldmaatschappij met winst als hoogste waarde. Zo lijkt het althans in de zakelijke praktijk. “Andere ethische maatstaven zijn een eerste vereiste voor... een meer geciviliseerde toekomst. De berekenende homo economicus is dominant en staat model voor de moderne mens. Zijn menselijke drijfveren worden ondergeschikt gemaakt aan winst en andere economische motieven. Moderne technologie is een noodzakelijke conditie voor het operationaliseren van constructieve ideeën en ethiek” (Dowd, p 157)

Volgens Veblen bestaan onze constructieve drijfveren uit de werkdrang om iets nuttigs te doen, het instinct of workmanship en belangeloze kennisdrang of idle curiosity en de zorg voor anderen, in het bijzonder onze kinderen, parental bent. “De ouderlijke zorg... heeft een veel bredere reikwijdte dan alleen het welzijn van de eigen kinderen... Deze instintieve neiging heeft een groot aandeel in de gevoelsmatige betrokkenheid met alle mensen voor het leven en welzijn van de hele samenleving in het groot... en versterkt ook de gevoelsmatige goedkeuring met economisch en efficiënt handelen voor het algemeen belang en de afkeuring van verspilling en nutteloos leven” (The Instinct of Workmanship, hfst 1, in Max Lerner, p 313-14).

Pessimistisch als hij was, had Veblen in de grond een constructief mensbeeld. De drie genoemde constructieve ‘basisinstincten’ zijn niet alleen biologisch bepaald, maar ook sociaal gevormd. Het  zijn daarom veeleer neigingen. Ze komen globaal overeen met economische, cognitieve en affectieve bindingen in het sociologieboek Samenlevingen van Wilterdink c.s. De politieke bindingen, die zij daarnaast onderscheiden, worden door Veblen als een soort afgeleide behandeld van economische betrekkingen. “Een representatieve regering betekent hoofdzakelijk representatie van zakelijke belangen... Criteria en praktijken van het zakenleven worden op de koop toe genomen in alle geledingen van het leven – in scholen, in de media,... en in de regering... De ‘businessman’ heeft de politiek gevormd naar zijn beeld.” (The Theory of Business Enterprise, p 286, Dowd, p 50, 105).

Genoemde problemen, die onvolledig zijn weergegeven, zijn niet op te lossen door marktwerking en een laissez faire economie en vragen volgens Veblen een radicaal andere benadering, die hij echter niet heeft uitgewerkt. “Veblen had geen panacee voor onze ziekte, maar hij stelde ons in staat de oorzaken ervan waar te nemen.” Dowd, p158). Hij hield zich vooral bezig met kritiek op de economie en de verzakelijkte maatschappij, waarin de zakenlui het voor het zeggen hebben, de captains of industry en vooral de captains of finance. De laatsten achtte hij meer dan wie ook verantwoordlijk voor de economische en maatschappelijke problemen, die gerelateerd zijn aan het structureel nagestreefde winstmaximalisatie. Veblen plaatste de functionele samenleving tegenover de acquisitieve samenleving, die draait om winst (Max Lerner, The Portable Veblen, p 25).

Hij toont de tekortkomingen aan van de klassieke economie van de homo economicus en vervolgens van de marxistische economie, die beide tekort schieten. De vraag is: hoe dan wel? De vage contouren van het antwoord dat hij geeft, vragen om een nadere uitwerking in onze tijd. Pas nu dringt algemeen door dat ook het neoliberalisme faalt. Bij het communisme en socialisme was dat al eerder duidelijk, toen de Sovjet Unie uiteenviel.

Veblen stelde de bestaande orde ter discussie. Hij zag de beperkingen van de bestaande economie en economische wetenschap. Genoemde problemen vragen structurele veranderingen. “Met monetair en fiscaal beleid wordt geen structurele verandering bereikt... Het was nodig dat de economie meer bewust werd gerelateerd aan andere sociale wetenschappen... en het analytische kader werd verbreed... Politieke een economische issues zijn onverbrekelijk verweven.” Ook met sociale issues en culturele ontwikkelingen (Dowd, p 143-45).

Veblen schreef zijn kritische boeken rond de Eerste Wereldoorlog en in de jaren ’20 van de vorige eeuw, die vaak worden gezien als een tijd van groeiende welvaart, zeker voor de bovenklasse. Hij voorzag echter het gevaar van de depressie, die het decennium daarna volgde na de beurscrash in 1929, vlak na zijn dood. Na de oorlog volgde een tijd van groeiende welvaart, mede dankzij de oorlogseconomie en de New Deal politiek onder leiding van Roosevelt, die indirect op het werk van Veblen was geïnspireerd, maar er ook van afweek. Veblen was namelijk geen voorstander van staatsbemoeienis, wel betrokkenheid en zeggenschap van werknemers onder leiding van ingenieurs. Daarmee bedoelde hij de productieve professionals, in onderscheid met de improductieve zakenlieden, die vaak de leiding hebben over de professionals. Een politiek waarin naar deskundigen geluisterd wordt en beleid op hun adviezen wordt afgestemd, ligt in de lijn van Veblen. Zij dienen de prominente rol van zakenlieden over te nemen, die vooral hun eigen belangen nastreven en de samenleving en de politiek willen laten geloven dat bedrijfsbelangen het algemeen belang vertegenwoordigen en “dat de materiële belangen van de bevolking overeenkomen met de financiële belangen van de zakenlieden” (The Theory of Business Enterprise, p 286, Dowd, p 50). Zij bepalen de prijzen en de lonen en daarmee de winsten. Zolang deze situatie intact blijft en economen het bestaande systeem van gevestigde belangen oplappen, blijven de problemen structureel aanwezig. Vandaar Veblens kritiek op de economie van zijn tijd.

 Mensentypen

Behalve de inhoud is de stijl waarin Veblen schrijft, bepalend voor zijn werk. Zijn stijl is al eerder getypeerd in vorige artikelen. In de inleiding tot zijn selectie uit de werken van Veblen voegt Max Lerner daaraan toe dat “de intellectuele wereld van Veblen bevolkt wordt door welomschreven symbolische typen” (The Portable Veblen, p 46). Deze typen zijn vergelijkbaar met de ideaaltypen bij Max Weber. Voorbeelden bij Veblen zijn: de vredelievende wilde, de (leden van) ‘leisure class’, de roofzuchtige barbaar, de captain of industry, de captain of finance: de op winst gerichte zakenman, de captain of erudition: de verzakelijkte universiteitsbestuurder, de productieve ingenieur, de belangeloze wetenschapsman, de ‘gewone man’, de vrije boer en de ambachtsman.

Bij die typen is impliciet sprake van een onderscheid in goed en slecht, functioneel en productief en disfunctioneel en improductief. Nut, productiviteit en efficiëntie is bij Veblen een belangrijke (economische) waarde en maatstaf, naast zorg voor anderen, gemeenschapsbelang en belangenloze deskundigheid. “Enkele van zijn ideeën heeft hij gekregen bij zijn gesprekken als jongen met zijn vader...Met zijn tweeslachtige symbolen van goed en kwaad heeft het werk van Veblen iets van... de universele strijd van Balder en Loki” (Germaanse goden, Lerner, p 47). Maar dichter bij huis ook de botsing van de boerenzoon met wortels in de onbedorven landelijke gemeenschap met de verzakelijkte, decadente stadscultuur. 

 1. Instincten en instituties

Terug naar Seijbel. Instincten zijn zoals gezegd niet geheel biologisch bepaald, maar ook sociaal gevormd. Het zijn groepsinstincten, die zorgen voor de constructieve realisatie van de generic ends: bekwaam vakmanschap, altruïsme en kritische intelligentie met uiteindelijk volheid van leven onpersoonlijk beschouwd als resultaat (p 81, 88). Wedijver en roofzucht beschouwt Veblen als destructief en egoïstisch en gaan vaak ten koste van het algemeen belang. Homo sapiens kan alleen niet overleven en is genoodzaakt tot samenwerking, ook bij oorlog voeren (Zie o.m. Peter Turchin, Ultrasociety: How 10.000 years of wat made humans the greatest coöperators on earth, naast verwijzingen van Seijbel).

Volgens Veblen worden instincten gestuurd door onze intelligentie en zijn ze geïnstitutionaliseerd in geleidelijk veanderende sociale instituties, leef- en denkgewoonten, waarmee zij in voortdurende wisselwerking verwikkeld zijn (p 90). “Al het instinctieve handelen is in zekere mate intelligent, hoewel de mate... zeer kan variëren van de ene instinctieve neiging tot de andere en zelfs een uiterst automatische vorm kan krijgen bij eenvoudige instincten... met een fysiologisch karakter” (The Instinct of Workmanship hfst 1, in Lerner, p 316-17). Dit laatste geldt niet voor de drie eerder genoemde sociale instincten, die verbonden zijn met sociale instituties. Dat zijn geen automatismen, maar intelligent gestuurde en sociaal betrokken neigingen.

De instinctentheorie van Veblen, die enige overeenstemming toont met het werk van tijdgenoot Pareto (zie nr 101), loopt vooruit op de fundamentele behoeftentheorie van de humanistische psychologie van Fromm en Maslow. Het gaat bij Veblens instincten niet alleen om materiële behoeften, maar ook om  sociale behoeften en zelfverwerkelijking, hetgeen ook reeds een thema was in het werk van Marx. Hij zag produceren als een creatieve activiteit, die niet alleen diende om in het levensonderhoud te voorzien, maar ook om de menselijke natuur meer volledig te realiseren, zoals dat in het Duitse idealisme van Fichte, Hegel en Schelling naar voren kwam in het verlengde van de verlichtingsfilosofie van Kant, op wiens werk Veblen is gepromoveerd.

Instincten zijn ook te vergelijken met de paarden, de driften, die door de rede worden gestuurd, in de gelijkenis van de wagenmenner bij Plato (Phaedo) en de Indiase Katha Oepanishad. Behalve homo culturalis en homo economicus is de homo sapiens ook een homo faber, die met gereedschap en productiemiddelen werkt. Dit hangt direct samen met het werkinstinct, dat grote economische relevantie heeft. 

De drie genoemde drie menselijke basisneigingen werken niet geïsoleerd van elkaar maar met elkaar verbonden. “Het werkinstinct is evenmin als enige andere instinctieve neiging een isoleerbare functie van neuronen... Het werkt in het algemeen niet doelgericht op zichzelf, maar het hangt samen met de wegen en wijzen waarop instinctief gegeven doelen verwezenlijkt worden.” Het heeft te maken met doelgericht en efficiënt economisch handelen, creatieve arbeid en technische bekwaamheid (The Instinct of Workmanship, hfst 1 noot 1, Max Lerner, p 315, 320-21).

Na de dominantie van het behavorisme en andere stromingen die na Veblen opkwamen, is in onze tijd weer meer belangstelling voor genetische, neurologische en andere biologische aspecten van ons gedrag. Bijv. bij de (cogitieve) neuropsychologie en de sociobiologie van E.O. Wilson (zie nr 87). Er blijkt geen tegenstelling te zijn tussen nature en nurture. Veeleer zijn er complexe dynamische interacties tussen de genen, opvoeding en de omgeving. “Net als Veblen vindt de moderne theorie biologische en omgevingsfactoren even belangrijk. Het brein en de omgeving werken samen en veranderen voortdurend. De moderne instincttheorie zet vraagtekens bij de uitgangspunten van de neoklassieken... Gedrag hoeft niet altijd rationeel te zijn zoals Veblen al constateerde.”

Dat geldt ook voor de marktwerking. “De markt is zelfs destructief als het in de samenleving alleen nog maar gaat om financiële en zakelijke waarden... In dit verband is het belangrijk of een product of dienst een bijdrage levert aan de verbetering van de levensomstandigheden” (p 93, 95). Bij de individuele wedijver en winstbejag is dat volgens Veblen niet het geval, in tegenstelling tot de visie van de (neo)klassieke economen. In Deel 5C wordt ingegaan op Veblens kritiek op de (neo)klassieke economen en de visie van Marx en op de positionering van Veblen als een van de grondleggers van de institutionalistische economie.

 

 

2. Produceren en profiteren: captains of industry versus captains of finance

Dit thema gaat over het onderscheid in industriële productie versus het zakenleven, dat zich met geldzaken en winstmaken bezighoudt, craftmanship versus salesmanship, captains of industry versus captains of finance. Door de industriële revolutie en de uitvinding van machines gaan fabrieken steeds meer de plaats innemen van onafhankelijke handwerkslieden, de masterless men. De productie wordt grootschaliger met steeds mee arbeidsverdeling.De tegenstelling tussen arbeid en kapitaal wordt prominenter. “De macht over het productieapparaat is bepalend. Arbeid wordt daaraan ondergeschikt gemaakt” (p 115).

Aanvankelijk houden ondernemers zich zowel met de technische als de financiële kant bezig als ze een bedrijf beginnen en het leiding geven. “De entrepreneurs die zich ontwikkelen tot captains of industry, eigenen zich een gedeelte van de productieopbrengsten toe” (p 115). Niet de arbeiders. Er ontstaat een arbeidsverdeling tussen de zakelijke businessmanager en de onzakelijke technische productie. “De captain of industry ontwikkeltzich geleidelijk in een captain of finance… Industrie en business splitsen zich geleidelijk op.”

Het zakenleven, onderhandelen en salesmanship “zijn gericht op de winst van de zakenman ten koste van de gemeenschap... Het algemeen belang is geen uitgangspunt van het zakenleven” (‘The Captain of Industry’, Absentee Ownership and Business Enterprise, hfst IV, Lerner, p 382). Het gaat om eigen voordeel, om “de grootst mogelijke winst” te maken. Geldwaarden worden dominant.

Monopolievorming, belangenverstrengeling, force and fraud bevorderen de machtsconcentratie, de ongelijkheid en afhankelijkheid van de werknemers. De overheid wordt ingezet om de voordelige machts- en eigendomsverhoudingen te beschermen en te bestendigen. “Deelite... misbruikt de wetgeving om de eigen machtspositie te consolideren... Nationalisme en patriottisme worden gebruikt om... de gevestigde zakelijke belangen te beschermen. Politici handhaven hiermee ook hun eigen machtspositie... Het nationale belang en vooral de dreiging van buitenaf verhindert dat de macht overgedragen kan worden aan het volk of dat de winsten aangepakt worden. Veblen prikt deze mythe door als hij zegt dat het nationalisme haat, afschuw en serviliteit kweekt” (Seijbel, p 118).

Veblen stelt de roofzucht van de robber barons aan de kaak, die zich de natuurlijke hulpbronnen toeëigenen op een manier die vaak de vorm aanneemt van “gelegaliseerde diefstal”. De lonen worden laag gehouden en mede daardoor de winsten hoog door gebruik te maken van de immigratie van goedkope arbeidskrachten. ”Belangrijk is ook het verbod op vakbondacties” (p 119). Door samenwerking en monopolievorming probeert men de concurrentie uit te schakelen, zodat men de prijzen naar believen kan manipuleren tot wat de consument nog net kan opbrengen. Door kredietverlening krijgen speculatie en lucratieve financiële transacties meer kansen. Volgens Veblen en verwante collega’s “is het overheersen van  financiële motieven desastreus voor de samenleving... Hij ontmaskert genadeloos de hebzucht van de captains of finance” (p 123).

    

De invloed van de machtselite

Er ontstaat een nationale elite in de VS, zoals o.m. Charles Wright Mills en G. William Domhoff verder hebben onderzocht in The Power Elite (zie nr 102) en andere werken. “De zakelijke elite domineert de samenleving [ook] door financiering van Foundations en denktanks, die de publieke opinie en het politieke beleid sterk beïnvloeden. Het kiesstelsel biedt de mogelijkheid om favoriete politici financiële steun te bieden in ruil voor belangenbehartiging... Tegenstanders worden door het onthouden van financiële middelen monddood gemaakt. Er is een kleine, voornamelijk zakelijke machtselite, die geïntegreerd is met het netwerk van beleidsplanning. Deze groep heeft veel politieke macht... en domineert de federale regering... Ook besturen van publieke universiteiten, ziekenhuizen en charitatieve organisaties worden door deze groep gedomineerd. De bestuurlijke elite is, zoals Veblen ook al constateerde, nauw verweven met het zakenleven... Zakenlieden hebben... invloed op beleid, regelgeving en overheidsbestedingen” (p 126-27, refererend naar o.m. Michael Mann, Four Networks Theory of Power). Politici dienen over enorme fondsen te beschikken om een kans te maken.

Steeds meer mensen vinden echter dat grote bedrijven te machtig zijn en teveel winst maken, zoals Veblen al veel eerder aangaf. Hun invloed is door de globalisering mondiaal geworden. Wereldwijd speelt zich iets af dat vergelijkbaar is met de binnenlandse Amerikaanse machtsverhoudingen, maar veel ingewikkelder door de invloed van andere landen. Daarbij zijn ‘vazalstaten’ te onderscheiden van tegendraadse concurrenten.

“Vooral de laatste decennia is er een strijd om de controle gaande tussen aandeelhouders, management en grote financiers,” wat betreft de controle in de moderne onderneming. “Vooral de invloed van topmanagers is de laatste jaren sterk toegenomen” (p 130). Dit komt bijv. tot uiting in de toename van topsalarisssen van CEO’s. Veblen onderscheidde technische en financiële managers en had zijn hoop gevestigd op de ingenieurs. Deze zijn echter ondergeschikt geworden aan het financiële management.

De laatste jaren komen ook geregeld mismanagement en corruptie aan het licht, bijv. bij de kredietcrisis van 2007-08, maar ook bij minder bekende crises. “Kortom Veblens force and fraud is nog steeds aan de orde, maar op veel grotere schaal” (p 133). Nederlands onderzoek van topsalarissen door  E.M. Heemskerk “bevestigt ook voor Nederland Veblens beeld van een zakelijke elite, die alleen op eigenbelang, hoge inkomens en conspicuous consumption uit is... Het ondernemersbelang wordt gezien als landsbelang” (p 134). Er bestaan hier ook netwerken van ondernemers en ‘Old Boys’ netwerken, formeel en informeel. “Doel is de gemeenschappelijke belangen van het Nederlandse bedrijfsleven te behartigen.”

 

‘De wereld als markt’

Marktdenken domineert op wereldschaal. De wereld is een grote markt geworden voor voornamelijk westerse bedrijven, die de laatste decennia steeds meer concurrentie krijgen van Aziatische bedrijven, met China in een leidersrol. Bedrijven hebben grondstoffen en afzetmarkten nodlg om zich te kunnen blijven uitbreiden en produceren. De Koude Oorlog en andere oorlogen verschafte een uitbreiding van vooral de wapenmarkt en –industrie, waar veel research en development mee gemoeid is, een stimulans voor de economie in het belang van de vested interests.

Eind jaren ’70 en vooral na de val van het Sovjet communisme in 1989 neemt het neoliberalisme en de toevlucht tot marktwerking een hoge vlucht, mede gestimuleerd door Reagan en Thatcher. Overheidsbemoeienis wordt teruggedrongen door privatisering en deregulering. “De verzorgingsstaat komt onder druk te staan” (p 140).

“Een vrije wereldmarkt vergroot de verschillen tussen armen en rijke landen... Ook intern nemen de inkomensverschillen toe onder invloed van neoliberaal beleid” (p 142). Door de dominantie van multinationals en de mondiale zakelijke elite vindt monopolisering in toenemende mate op wereldschaal plaats met behulp van de World Trade Organization (WTO), het Internationale Monetaire Fonds (IMF), de Wereldbank en andere NGO’s, NonGovernmental Organizations. “De grootste 500 ondernemingen beheersen 70% van de wereldhandel... Dit genereert gigantische winsten voor de zakelijke elite. Het moderne bankverkeer... biedt mogelijkheden miljarden weg te sluizen via belastingparadijzen” (p 144-45).

Verder zijn er nog de handel in derivaten, hedgefondsen en andere vormen van kredietverlening en risicovolle beleggingen, naast het opkopen en verkopen van bedrijven en aandelen, waarmee captains of finance hun vermogen kunnen vergroten. “Op die manier ontstaat een financieel systeem zonder reële materiële basis... De handel is uiterst speculatief en risicovol” (p 146). Er wordt gegokt op toekomstige koersbewegingen. Er gaan enorme bedragen in om, die niets te maken hebben met productie en alles met speculatie en geldhandel, die niets bijdraagt tot de samenleving. Het veroorzaakt grote instabiliteit van de financiële wereldmarkten, die tot grote winsten maar ook miljardenverliezen kunnen leiden en crises in de hand kunnen werken. Overheden staan machteloos tegenover dergelijke praktijken en hebben geen of weinig greep op de kapiltaalvlucht. Kleinere bedrijven en belastingbetalende burgers zijn de dupe.

Seijbel eindigt dit gedeelte over produceren en profiteren met een citaat van Nobelprijswinaar Paul Krugman, die een relatie legt met de rol van economen, geheel in de geest van Veblen. Zij gingen uit van “rationele individuen en interactie in perfecte markten... volgens denkbeeldige formules...  Negeerden alle zaken die mis konden gaan, met een blind oog gekeerd naar de beperkingen van de menselijke rationaliteit...[en] de problemen van instituties die over de kop gaan, de tekortkomingen van markten, vooral financiële markten,... die onvoorspelbare crashes kunnen ondergaan als reguleerders niet geloven in regulering... Economen moeten zich distantiëren van de nette maar foute oplossing, de aanname dat iedereen rationeel is en dat markten perfect werken” (p 150). Algemeen belang en rechtvaardigheid dienen weer in ere te worden hersteld en toonaangevend te zijn.

 

https://money-wise.in/conspicuous-consumption

3. Consumeren en confronteren

Dit thema komt vooral aan de orde in The Theory of The Leisure Class en is uitvoerig aan de orde gekomen in Deel 4 in nr 105. Luxueuze massaconsumptie is nu gemeengoed geworden op een wijze die Veblen niet voorzien heeft, maar wel zag aankomen als mogelijkheid, omdat de lagere klassen het gedrag van de hogere klassen overnemen. “De arbeider imiteert de hogere klassen. De massa staart zich blind op de rijkdom van de elite. De gewone man zal niet geneigd zijn de rijkdom aan te tasten, maar juist proberen die rijkdom zelf te bereiken of na te bootsen. Dat voorkomt revolutionaire denkbeelden” (p 159, 161).

Daarom zag Veblen geen perspectief in een socialistische revolutie. Arbeiders willen geen revolutie maar de verworvenheden die de hogere klassen etaleren, die er op hun beurt belang bij hebben dat de bevolking zoveel mogelijk consumeert. Daar valt veel aan te verdienen. Het vergroot de markt, de omzet en de winst.

“Vooral in de periode 1970-2000 is er sprake van van een steeds sterkere concentratie van rijkdom bij steeds minder mensen... We zien in het nieuwe millenium dat het aantal superrijken wereldwijd sterk stijgt... Er is weinig veranderd sinds de tijd van Veblen... Veblen geeft ons wel een sprankje hoop. De captains of finance zullen op termijn hun eigen ondergang bewerkstelligen” (p 158-59). Dat meende Marx ook. Maar de captains lijken machtiger geworden.

 

Het aandeel van de postmaterialisten is nog geen 10% https://www.motivaction.nl/mentality/het-mentality-model

Een veranderende levensstijl?

“Vraag is wat er dan voor in de plaats komt. Veblen hecht veel waarde aan een maatschappij waar de ‘homo faber’ (de creërende mens) en het instinct of workmanship weer in ere hersteld zijn. De generic ends of life moeten de leidraad voor het leven gaan vormen. Bekwaam vakmanschap, altruïsme en kritische intelligentie... moeten een kans krijgen” (p 159-60). Hoopgevend is dat ook in hogere kringen veranderingen zijn bij een kleine voorhoede, volgens socioloog David Riesman (Thorstein Veblen: A Critical Interpretation, p 173e.v.).

Veblen zag ook bij sommigen een terugkeer naar het natuurlijke en het verlangen om iets nuttigs te doen, een uiting van de werkdrang. We zien tegenwoordig dat matigheid in aanzien stijgt en verspilling wordt tegengegaan met oog op het milieu (zie Marius de Geus, Filosofie van de eenvoud, besproken in nr 32 en 33). Als hogere klassen het voorbeeld geven, zijn onderliggende klassen geneigd dit te volgen.

De ex van Jeff Bezos, topman van Amazon en de rijkste man ter wereld, geeft veel geld aan goede doelen. Hetzelfde geldt voor de Bill en Melinda Gates Foundation en miljardiar George Soros. Is dit een nieuwe vorm van confronterende consumptie, die een voorbeeld stelt? Zij tonen geen extravagante levensstijl. Iedereen weet toch al hoe rijk zij zijn. De goede doelen liggen echter vaak wel in de lijn van hun belangen.

De ‘gewone man’ wil liefst beter zijn dan zijn buren. “Steven is keeping up with the Joneses.” Dit wordt het bandwagon-effect genoemd. Meegaan met de wagen met de band. “Je aansluiten bij een populair wordende trend. Je koopt producten die sociaal gezien favoriet zijn en hoort zo bij de groep” (p 161). Als matigheid en een milieubewuste leefstijl een trend worden en in aanzien stijgen, biedt dit een ander toekomstperspectief.

Ronald Inglehart heeft vanaf de jaren ’70 onderzoek gedaan naar de veranderende levenstijl en levenswaarden en vond een trend naar postmaterialisme en meer immateriële waarden (zie nr 103 Kroniek van de coronacrisis deel 8). “De groep vrijgestelde intellectuelen, die de laatste decennia sterk is toegenomen, bepaalt nu een deel van de levenstijl van de elite. Het betekent dat het culturele kapitaal gaat prevaleren boven het economisch kapitaal. Op den duur zou het kunnen leiden tot het verdwijnen van statuswedijver” (p 165). Bij hen zijn maatschappelijk relevant werk, ontplooiingsmogelijkheden en kwaliteit van leven vaak belangrijker dan geld verdienen. Gezin, vrienden en vrije tijd zijn vaak belangrijker of net zo belangrijk als werk en geld verdienen (p 169).

Tal van vooraanstaande intellectuelen hebben sinds Veblen het voortouw genomen in deze trend (zie boven De Geus). Seijbel noemt o.m. Veblen-adept John Kenneth Galbraith en zijn kritische boek The Affluent Society. Ook tegenwoordig wordt meer gepleit voor investeren in de publieke sector, in onderwijs en gezondheidszorg, zoals ook Galbraith bepleitte. Van de zgn. counterculture is weinig terecht gekomen (zie o.m. Theodore Roszak, De opkomst van een tegencultuur; Marilyn Ferguson, De aquariussamenzwering, en Bart van Steenbergen, De postmaterialistische maatschappij en Een wenkend perspectief? Nieuwe sociale bewegingen en culturele veranderingen).

Desondanks “lijkt het kapitalisme er telkens weer toe in staat om vijandige ontwikkelingen te incorporeren en zo onschadelijk te maken. Deze repressieve tolerantie, zoals Marcuse het noemt, is een aspect van het kapitalisme dat Veblen volgens mij sterk onderschat heeft” (p 173). Het boek One Dimensional Man van Marcuse sluit aan bij de maatschappijkritiek van Veblen. We kunnen niet eindeloos doorgaan met meer consumeren zeggen vele onderzoekers, bijv. de socioloog Amitai Etzioni, A Crisis of Consumerism. Inzet voor de gemeenschap acht hij van meer wezenlijk belang.

“Soberheid moet de norm worden en in de lijn van... Bourdieu en Galbraith zou het een goede zaak zijn als het sociale en culturele kapitaal meer invloed krijgt dan het economische kapitaal” (p 176). Een nieuwe intellectuele elite zou hierbij het voortouw kunnen nemen, zoals Mills ook bepleit in De sociologische visie (zie nr 103). Veblen was een voorloper. De Geus noemt nog een aantal voorlopers in zijn Filosofie van de eenvoud.

 

   

4. Dictatuur en democratie

Wat is het alternatief voor de kap[italistische consumptiemaatschappij? Veblen zag geen heil in socialisme en sociaaldemocratie. “Het laat de bestaande politieke organisatie intact... Ook de welvaartsstaat is volgens Veblen geen rationele optie, want geeft teveel invloed aan de regering” (p 177). Ingenieurs, in ruime zin professionele deskundigen, dienen de leiding van de maatschappij over te nemen van de captains of finance. “Uiteindelijk doel is het vestigen van een Industriële Republiek, wat voor Veblen een technocratie met een directoraat van ingenieurs en technici inhoudt... Hij geeft niet aan hoe de ingenieurs zich moeten organiseren... De steun van de arbeiders... is essentieel... Veblen geeft ons geen recept voor politieke actie... Geeft ook niet aan wat voor soort regering hem voor ogen staat” (p 178, 179). Hij levert vooral kritiek.

Dergelijke ideeën sluiten aan bij die van de utopische socialist en grondlegger van de sociologie Saint-Simon wat betreft de prominente rol van industriëlen en ‘producteurs’. Ook (geschoolde) arbeiders hoorden daarbij. De niet-productieve elite van profiterende hoogwaardigheidsbekleders wilde hij vervangen door productieve industriëlen en professionals (over Saint-Simon, zie nr 31).

Veblen is vooral beïnvloed door de utopische socialist Bellamy en zijn utopie Looking Backward. Hij heeft ook anarchistische sympatieën voor kleinere gemeenschappen. Dit lijkt niet te stroken met het belang dat hij toekent aan centrale planning, zoals bij de socioloog Karl Mannheim. De centrale planning in de Sovjet Unie bleek op termijn echter een fiasco. Seijbel gaat in op het hoe en waarom. Het heeft o.m. te maken met de autoritaire rol en het bevelmodel van het partijkader, een weinig transparante en inefficiënte bureaucratie, misinformatie en hoge defensielasten. Captains of planning hebben de rol van captains of finance overgenomen en houden evenmin rekening met de ondergeschikte bevolking.

Bij de communistische revolutie in Rusland werd het absentee ownership weliswaar afgeschaft maar in handen gelegd van een overheidsbureaucratie van een elite van zichzelf verrijkende appratsjiks. Geen wezenlijke verandering naar meer gelijkheid. Veblen meent dat de sovjets of volksraden “geworteld zijn in het zelfbestuur van de Russische dorpsgemeenschappen” (p 185, mir geheten). Het toont ook verwantschap met de directe democratie of volksraden bij de Germanen, waarvan in het kleinschalige IJsland nog iets zou zijn bewaard.

De onontkoombare rol van de overheid krijgt van Seijbel ruime aandacht. “Die moet een sleutelrol spelen bij de aanpassingen van instituties aan de zich ontwikkelende technologisch-economische basis. Veblen gelooft niet dat dit gebeurt zolang de overheid gedomineerd wordt door de gevestigde belangen” (p 194). De regering behartigt bedrijfsbelangen en gaat er zelden tegenin. In zijn tijd was de New Deal met een positieve rol van de overheid nog ver weg.

Het kapitalisme gedijt zolang de markt niet verzadigd raakt en zich uitbreidt. Dat kan door nieuwe afzetgebieden te creëren en door oorlogsproductie. Imperialisme en oorlog spelen daarbij een belangrijke rol, die voor een belangrijk deel wordt behartigd door militairen. Veblen (voor)zag het gevaar van een militaire dictatuur met name in Duitsland en Japan. “Oorlog kweekt dictatuur” (p 197). Ook de technocratische route waar hij heil in zag, kent het risico van een dictatuur van technocraten, als er geen grenzen aan hun machtsuitoefening worden gesteld en burgerlijke vrijheden en rechten niet worden gewaarborgd (p 179). Het Militair Industriële Complex en de belangenverstengeling van politiek, leger en bedrijfsleven zijn ook niet zonder risico’s voor de democratie. Militairen zijn in de VS echter nogal terughoudend om op te treden tegen de burgerbevolking en stonden recentelijk kritisch ten opzichte van directieven van Trump in die richting, die niet schroomt zijn belangen te laten behartigen door volksmilities.

Vervolgens gaat Seijbel in op de rol van Veblen bij de New Deal politiek en economie van president Franklin Roosevelt, die de VS uit de crisis hielp, naast de oorlogseconomie. Dit komt aan bod aan het eind van Deel 5C over de Veblen als criticus en vernieuwer van de economie. 

5. Wetenschap en winst

Dit thema is gewijd aan zijn onderwijs- en wetenschapskritiek in The Higher Learning in America. “Het betreft de invloed van zakelijke belangen en darmee samenhangend de verzakelijking van de universiteiten... Idle curiosity wordt geperverteerd door zakelijke belangen. Captains of finance bemannen de besturen... Gevolg is dat het universitaire programma steeds meer gericht wordt op wat het zakenleven wil” (p 218-20). Zo komen ook wetenschap en onderwijs steeds meer in dienst te staan van bedrijven, zoals ook andere sectoren. “Zij oefenen geen andere functie uit dan vruchteloze interventie met academische zaken waar ze geen verstand van hebben. De enige grond voor hun invloed lijkt een onnadenkende eerbiedige concessie aan de inzet van bedrijfsmatige organisatie en controle, die voordelig is voor particuliere winst door zakenlieden die zich met elkaar verbinden in de exploitatie van bedrijven met gezamelijke belangen en beperkte aanspakelijkheid... en vervuld zijn van het naïeve geloof dat zakelijk succes alle vragen beantwoordt” (The Higher Learning, in Lerner, p 51, 513).

Idle curiosity versus bedrijfsbelangen

Veblen pleit voor belangeloze weetgierigheid, idle curiosity. Hij onderging daarbij de invloed van Charles Pierce, de grondlegger van het pragmatisme, zie bijlage. “Hoewel het waar blijft dat het gezonde verstandsoordeel op lange termijn kennis boven handelsverkeer plaatst als doel om na te streven, heeft toch de dagelijkse gewenning onder de druk van zakelijke competitie een denkkader geschapen dat geen andere methode, procedure of levensregel tolereert... dan trouwe travestie van het wedijverende bedrijfsleven” (idem, Lerner, p 538).

Universiteiten gaan concurreren om zoveel mogelijk studenten te verwerven en om fondsen te verkrijgen. Marketing, reclame, publiciteit en prestige worden steeds belangrijker. “In de VS is onderwijs nu meer dan ooit een product dat verkocht moet worden” (p 235). Dit alles gaat ten koste van academische vrijheid. Universiteiten dansen steeds meer naar het pijpen van het grote geld.

“De gevoelde behoefte aan bekendheid en prestige heeft een belangrijk aandeel het tot stand komen van de werkzaamheid en de handelswijzen van de universiteit... De typische academische executive... toont veel kenmerken die onverkort van toepassing zijn op professionele politici, vooral op... kleine politici, die in hun levensonderhoud voorzien door het goed te doen in de ogen van hun publiek en negatieve kritiek te voorkomen” (idem, Lerner, p 530). “Hun intellectuele horizon is gebonden aan dezelfde beperkingen van alledaags inzicht en vooroordelen als de heersende meningen van de conservatieve middenklasse” (The Higher Learning, p 136, in Douglas Dowd, Thorstein Veblen, p 169)

“Enerzijds richten [veel] universiteiten zich meer op technologisch onderwijs en onderzoek voor grote ondernemingen en defensie.  Anderzijds op de sociale wetenschappen, vooral recht en economie, ten dienste van de politiek en de bureaucratieën van overheid en bedrijfsleven. Veel wetenschappers zijn ook... adviseur... Door de captains of erudition... wordt gelobbyd voor contracten met grote ondernemingen. De farmaceutische industrie en biotechnologie bepalen de laatste decennia vooral de koers van de research van de belangrijkste instituten” (p 222-23).

 

 Belangenverstrengeling tussen wetenschap en bedrijfsleven

“Veel professoren hebben nu hun eigen ondernemingen in combinatie met een universitaire baan. De grenzen tussen bedrijfsleven en universiteiten vervagen steeds meer... Ook is er sprake van belangenverstrengeling bij de wetenschappers... Veel wetenschappers zijn voor hun research afhankelijk van de sponsoring en medewerking van grote ondernemingen. Het gevaar dreigt dan dat onderzoek niet meer objectief is” (p 223-24)

“Vooral in de medische wereld is sprake van beïnvloeding van wetenschappers door de farmaceutische industrie... Ook het testen van medicijnen is vaak niet objectief. Negatieve resultaten worden achter gehouden... Uit een meta-analyse van een groot aantal onderzoeken blijkt dat in de farmaceutische industrie de medicijnen van het bedrijf dat het onderzoek betaalt vaak opvallend positief worden beoordeeld, terwijl juist medicijnen van de concurrenten gediskwalificeerd worden” (p 224, 248, zie o.m. mijn artikelen in nr 76 en 77).

De student als consument

Belangeloos onderzoek en “idle curiosity wordt opgeofferd aan zakelijke belangen en de wens van studenten om snel een goed plek op de arbeidsmarkt te verwerven” (p 227). Bij hoorcolleges spelen studenten een passieve rol. “De student is in dit systeem consument geworden... Enerzijds nodigen de hapklare brokken kennis die de universiteiten van nu bieden niet uit tot eigen onderzoek maar worden kritiekloos en gemakzuchtig verwerkt. Anderzijds verwacht de student als consument van het product academische opleiding een perspectief op een goedverdienende baan” (p 229).

Verder “is er een behoorlijk vergadercultuur ontstaan” (p 232). Het vergaren van fondsen wordt belangrijker dan goed onderwijs. Administratie en managementtaken vragen steeds meer tijd ten koste van onderwijstaken. Het belang van beroepsgerichte opleidingen neem toe ten koste van geesteswetenschappen. “Studenten worden voorbereid op een positie in de elite” (p 233). Daarbij spelen aangepast gedrag, imago en prestige een belangrijke rol, zoals bij eerder genoemde politici. 

Hoger onderwijs in Nederland

Seijbel gaat ook in op het hoger onderwijs in Nederland op basis van diverse bronnen. Ook hier neemt de binding met het bedrijfsleven toe, maar nog niet zo sterk als in de VS. Vraagsturing neemt toe. “De markt wordt bepalend... Kwantificering en disciplinering worden gebruikt om afwijkend onderzoek uit te bannen. Wetenschap moet naar de maatstaven van de onderwijsmanagers nut hebben” (p 246). Dit in tegenstelling tot de ‘hogere nutteloosheid’ die Veblen bepleit.

“Multinationals hebben vaak een ‘eigen’ leerstoel... Bestuurders krijgen... in dank voor donaties eredoctoraten en bijzondere leerstoelen... Door derden betaald onderzoek zal aan de wensen van de sponsor moeten voldoen... Ook manipulatie van de resultaten komt regelmatig voor” (p 248).

Onderzoekers staan onder druk om te publiceren en geciteerd te worden. Dat bepaalt hun wetenschappelijk prestige. Emanciperende vorming, het Verlichtingsideaal, is steeds verder te zoeken. Niet maatschappelijke relevantie maar zakelijk voordeel zijn bepalend geworden. De student is hiervan de dupe. Het aantal studenten per medewerker is toegenomen. “Persoonlijk contact tussen docent en student is vrijwel verdwenen... De gemidddelde studieduur... is verkort... Het gaat alleen nog maar om het bijbrengen van vakkennis, voor aanvullende kennis is geen tijd. De ruimte voor idle curiosity is grotendeels verdwenen... Voor academische verbreding... is geen ruimte” (p 252, 255).

“Naast het bachelor/master model worden in Nederland ook andere elementen uit het Ameriklaans systeem overgenomen” (p 268). Bijv. bussiness schools die de gewilde graad van Master of Business Adminstration verlenen. Ons onderwijs is echter minder elitair dan in de VS. Door studiefinanciering kan iedereen studeren, mits hij of zij wil en er geschikt voor is. Verzakelijking, marktdenken en de druk op studenten door tijdgebonden leningen nemen echter toe. Gaan we de VS achterna? In het volgende deel komt Veblens kritiek op de (neo)klassieke economie en de visie van Marx aan de orde. 

Bijlage: Pierce over wetenschap als voorloper van Veblen

Zie Charles Sanders Pierce, Lessen in pragmatisme, hfst 4 De wetenschappelijke houding en feilbaarheid: Lessen uit de geschiedenis der wetenschap, over de wetenschappelijke verbeeldingskracht, wetenschap en moraal en de studie van het nutteloze. Thema’s die ook bij Veblen spelen.

Pierce onderscheidt drie groepen mensen: 1. “mensen voor wie de kwaliteit van gevoelens het beangrijkste is”, 2. “praktische mensen die de zakelijke dingen van deze wereld afhandelen” 3. “mensen voor wie niets zo belangrijk is als de rede... Dit zijn de mensen die bezeten zijn van de harsttocht om te leren, net zoals anderen een passie hebben om te beleren en om hun invloed te verspreiden... Dit zijn de geboren wetenschapsmensen... Het is niet de kennis, maar de behoefte om te leren die de wetenschapsbeoefenaar kenmerkt... Als iemand bezig is met onderzoeken... van een bepaalde kwestie voor een of ander verder gelegen doel, bijv. om er veel geld mee te verdienen..., is hij geen man van de wetenschap” (Pierce, p 115-16).

“Het is niet teveel gezegd, dat na de hartstocht om te leren er geen eigenschap zo onmisbaar is voor het met succes vooruitbrengen van de wetenschap als verbeeldingskracht... Er zijn ongetwijfeld vormen van verbeeldingskracht die van geen waarde zijn in de wetenschap, zoals... dromen van gelegenheden tot het maken van winst” (p 118).

“Over het algemeen zijn wetenschapsmensen het beste deel van de mensheid.” Het zou dus andersom dienen te zijn: dat zakenlieden ondergeschikt zijn aan wetenschapsmensen. Dat ligt in de lijn van Veblen, die vooral in de rol van ingenieurs perpectief ziet voor de toekomst van de industriële maatschappij. Zij dienen het heft in handen te nemen en leiding te geven aan de industriële samenleving. Zij zijn echter meer op productiviteit en praktische kennis gericht dan op idle curiosity.

“Het ware karakter van de wetenschap wordt vernietigd zodra deze tot bijvoegsel van het handelen gemaakt wordt... Ware wetenschap is bij uitstek de studie van het nutteloze, want de nuttige dingen worden ook zonder de hulp van wetenschapsmensen wel bestudeerd. Deze zeldzame geesten te gebruiken voor dat soort werk, is als het stoken van een stoommachine op diamanten” (p 123, 125). Ook Veblen ziet de kennisdrang als een min of meer op zichzelf staand affect, naast ouderlijke en maatschappelijke zorg en het instinct of workmanship, waarin ingenieurs uitblinken.

“De ouderwetse politieke econoom vereerde het glorieuze beginsel van de individuele hebzucht als alleenzaligmakend om het mensengeslacht te redden. Omdat dit beginsel, wil het werken, hypocrisie en fraude vereist, voegde hij er in het algemeen wat inconsistente concessies aan??? de deugdzaamheid” (p 125). Dit komt overeen met de kritiek van Veblen op de (neo)klassieke economie die in het volgende deel aan de orde komt.

Deze citaten maken de verwantschap van Veblen met Pierce duidelijk. Tot slot haalt Pierce uit naar “personen die volstrekt niet in staat zijn tot wijsgerige reflectie.” Dat geldt voor de meeste zakenlieden, die voornamelijk denken aan geld en winst. “Ik wil tenslotte tegen deze hoogst conservatieve heren zeggen dat, hoe competent ze ook kunnen zijn in het leiden van... een onderneming, zij beter maar niet op die manier de wetenschap moeten leiden... de wetenschap die altijd vooruitgebracht is door radicalen en radicalisme, in de zin van de bereidheid om consequenties tot het einde toe door te voeren. Niet het radicalisme dat zo verschrikkelijk zeker is van zijn zaak, maar het radicalisme dat probeert te experimenteren” (p 140-41). Een visie waarin de radicale Veblen zich zou kunnen vinden.

 

   

Noten

1.  Bij deze bespreking is ook gebruik gemaakt van de Douglas Dowd, Thorstein Veblen; David Riesman, Thorstein Veblen: A Critical Interpretation en Max Lerner ed., The Portable Veblen met een selectie uit zijn roemruchte werken. Bij Seijbel en Lerner komen de hoofdthemas in het werk van Veblen uitvoerig aan de orde. In de boeken van Riesman en Dowd is dat in mindere mate het geval. Het boek van Seijbel is het meest complete overzicht van de visie van Veblen. Dowd gaat vooral in op Veblen en het Amerikaanse kapitalisme, de economische theorie en de politiek van zijn tijd die o.m. gekenmerkt werd door oorlog, imperialisme en patriottisme. Riesman is bekend van zijn sociologische bestseller The Lonely Crowd: A Study of the Changing American Character (1950) en zijn boek over hoger onderwijs The Academic Revolution. Hij gaat vooral in op Veblens visie op de sociale wetenschap en het hoger onderwijs, de economie, de politiek en het zakenleven.

Lerner is Professor of American Civilization en schreef en boek over America as a Civilization:  Life and Thought in the United States Today (1957), dat ik jaren geleden heb gelezen. Hij was een bekende kritische journalist en columnist. Je zou hem ook een cultuurhistoricus kunnen noemen. Zijn selectie uit de werken van Veblen put uit bijna al diens boeken. Alleen uit Veblens bundel The Vested Interests and the Common Man heeft hij geen keuze gemaakt, terwijl de titel een hoofdthema in het werk van Veblen weergeeft. Hij deelt zijn selectie als volgt in:

1. The Theory of the Leisure Class, zie vorig nummer en nr 5 bij Seijbel over consumeren.

2. In dispraise of economists met de kritiek van Veblen op de (neo)klassieke economie en in mindere mate de visie van Marx. Dit is het onderwerp van Deel 5C.

3. The roots of institutions, met vooral gedeelten uit The Instinct of Workmanship and the State of the Industrial Arts en Imperial Germany and the Industrial Revolution. Dit thema komt aan de orde in nr. 1 van Seijbel over instincten en instituties.

4. The Case of America, met gedeelten uit Absentee Ownership and Business Enterprise en The Engineers and the Price System. Dit komt vooral aan de orde in nr 4 bij Seijbel over produceren en profiteren.

5. Marginal notes: religion, education, and economics, enkele postuum gebundeldebijdragen uit Essays in Our Changing Order en uit The Higher Learning in America. Het laatste komt ter spake in nr 7 bij Seijbel over wetenschap en winst.

6. On War and Peace, met gedeelten uit Imperial Germany and the Industrial Revolution en The Nature of Peace and the Terms of Its Perpetuation, o.a. over patriottisme. Bij Seijbel komt dit naar voren in nr 6 over democratie en dictatuur, die bij Veblen gerelateerd worden aan oorlog.