Civis Mundi Digitaal #111
Aanhangers van Confucius hadden enerzijds met kritiek van de daoïsten anderzijds met die van de legalisten te maken. De legalisten (in het Chinees, făjiā), die de grondgedachte van Confucius niet goed lijken te hebben begrepen, waren van mening dat restitutie van oude riten zonder meer niet voldoende was voor ordening van de maatschappij. Volgens hen was wetgeving hiertoe noodzakelijk. Tegenover lĭ (riten) stelden zij fă (wetten). In moderne termen uitgedrukt, wetgeving is een noodzaklijke aanvulling op moraal en zedelijkheid. De relatie tussen beide is hoogst interessant en nog steeds onderwerp van discussie[i] — een discussie die teruggaat tot de presocratici, maar de oude Chinezen niet vreemd was.
De kernvraag was en is: weet een mens van nature wat hem te doen staat en handelt hij dan altijd in overeenstemming daarmee, of moet de Staat (als wetgever) hem een handje helpen? Is het – om maatschappelijke orde te scheppen – voldoende dat mensen naar hun geweten luisteren en dienovereenkomstig handelen of is daar per se een overheid voor nodig? De zwakke enkeling tegenover de machtige overheid, dus. De stem van het geweten tegenover het bevel van de staat? Anderzijds, kunnen – desnoods met geweld – wetten worden gehandhaafd die niet in overeenstemming zijn met wat in de harten van mensen leeft? Waarop berust uiteindelijk de legitimiteit van een regering? Waaraan ontleent zij ”the right to rule”? Macht, die in laatste instantie geweld impliceert, is immers niet hetzelfde als gezag dat vrijwillig wordt aanvaard. Er is een groot verschil tussen “Might” en “Right”.[ii]
Wie waren de legalisten?
Léon Vandermeersch, die uitvoerig over het legalisme heeft geschreven (zie La formation du légalisme [1965]),[iii] noemt en behandelt het gedachtegoed van vier personen: Shang Yang (390-338 v.Chr.), Shen Buhai (400-337 v.Chr.), Shen Dao (350 – 275 v.Chr.) en Han Fei (280–233 v.Chr.). Voor de Guanzi, een obscuur werk dat traditioneel wordt toegeschreven aan Guan Zhong (700-645 ), die als een verre voorloper van het legalisme wordt beschouwd, verwijs ik naar Kung-chuan Hsiao’s standaardwerk, in een Engelse vertaling van Frederick Mote, A History of Chinese Political Thought, Deel 1: From the Beginnings to the Sixth Century A.D.(Princeton University Press, 1979, blz. 310-367). Verder beperk ik mij tot een bespreking van twee, misschien wel de bekendste legalisten: Shang Yang en Han Fei.
Sculptuur van Shang Nan
Shang Yang
Shang Yang, die leefde in de periode van de Strijdende Staten, is bekend om zijn hervormingen in de staat Qin (in West China). Hij had minachting voor traditie. Volgens hem waren de stichters van de Xia-, Shang- en Zhou-dynastie niet bang om drastische maatregels te treffen, omdat wijze mensen wetten maken en domme mensen door hen worden geregeerd. Op zijn advies werden wetten uitgevaardigd die erop waren gericht iedereen te belonen die zich op militair of agrarisch gebied onderscheidde. Wie goed presteerde werd ontheven van corvée, terwijl onderprestatie tot slavernij leidde. De privileges van de adel werden vervangen door een systeem van rangen die werden toegekend aan degenen die dat verdienden. Een hogere rang gaf aanspraak op meer land, bedienden, concubines en kleding. Door opheffing van maatregelen die de handel en overdracht van grond beperkten, wist Shang Yang niet alleen de agrarische productie maar ook de arbeidsproductiviteit te vergroten. Gewichten en meeteenheden werden geüniformeerd. Huishoudens werden samengevoegd tot eenheden van 5 à 10 die elkaar scherp in de gaten moestenhouden en verantwoordelijk waren voor elkaars gedrag. Als hierbij een delict werd begaan dat niet werd aangegeven stond daarop de doodstraf door de betrokkene(n) in tweeën te snijden.
Aangezien de, op aandringen van Shang Yang doorgevoerde, hervormingen tot een hogere levensstandaard leidden, kon Qin meer immigranten aantrekken en zich sneller ontwikkelen dan de rivaliserende staten. Door het inzetten van dwangarbeid als strafmiddel en het beperken van emigratie kon het arbeidspotentieel optimaal worden benut. Wie zich tegen de hervormingen verzette werd streng gestraft. De hervormingen van Shang Yang riepen bij de adel veel ressentiment op. Toen de vorst die hij diende overleed, zagen zijn opponenten hun kans schoon om hem valselijk van rebellie te beschuldigen. Shang Yang werd met zijn gehele familie ter dood gebracht. Zijn hervormingen bleven echter nog 20 jaar van kracht en legden de basis voor de realisering van Qin´s imperiale ambities. Deze culmineerden uiteindelijk in het regiem van de even beroemde als beruchte Qin Shi Huangdi.
Van Shang Yang zijn onder meer de volgende uitspraken bekend:
“Sofisterij en scherpzinnigheid bevorderen wetteloosheid. Hoofse zeden en muziek zijn tekenen van uitspatting en losbandigheid. Vriendelijkheid en humaniteit zijn de moeder van overtredingen. Benoeming en bevordering zijn gelegenheden tot hebzucht. Als wetteloosheid wordt bevorderd, wordt zij algemeen. Als er tekenen van uitspatting en losbandigheid zijn, worden zij gebruikelijk. Als er een moeder van overtredingen is, dan ontstaan zij. Als er gelegenheden tot hebzucht zijn, houden deze niet op. Als deze acht dingen voorkomen, is het volk sterker dan de regering, maar als zij niet aanwezig zijn in een staat, is de regering sterker dan het volk. Als het volk sterker is dan de regering, is de staat zwak. Als de regering sterker is dan het volk, is het leger sterk. Want als deze acht dingen bestaan, heeft de vorst niemand op wie hij kan bouwen voor verdediging en oorlog. De staat zal dan grondgebied verliezen en ten onder gaan. Als deze acht dingen echter niet aanwezig zijn, kan de vorst zijn land met succes verdedigen.”
“Als deugdzame mensen ambtenaar worden, blijven overtredingen verborgen, maar als slechte mensen in een ambt worden benoemd, worden misdaden gestraft. Als overtredingen verborgen blijven, is het volk sterker dan de wet, maar als misdaden worden gestraft, is de wet sterker dan het volk. Als het volk sterker is dan de wet, is er wetteloosheid, maar als de wet sterker is dan het volk, is het leger sterk. Daarom, regeren door goede mensen leidt tot wetteloosheid en verlies van grondgebied; regeren door slechte mensen leidt tot orde en kracht.”
“Een staat die aanvalt met wat moeilijk is, wint tien punten voor elk punt dat hij onderneemt. Een staat die aanvalt met wat makkelijk is, verliest honderd man voor elke tien die uitrukken. Een staat die van kracht houdt, valt aan met wat moeilijk is. Een staat die van woorden houdt, valt aan met wat makkelijk is. Het volk vindt het makkelijk om te praten, maar moeilijk om te dienen.”
“De zes parasieten zijn: ritueel en muziek, liederen en geschriften, zedelijk gedrag en goedheid, kinderplicht en broederplicht, oprechtheid en betrouwbaarheid, rechtschapenheid en onkreukbaarheid. Als de wet vast staat en met strakke hand wordt uitgevoerd, verdwijnen de zes parasieten. Als de zes parasieten verdwijnen, wedijveren volk en soldaten zonder onderscheid des persoons voor aanmoediging en verheugen zij zich door de vorst te worden gebruikt.”
Han Fei
Han Fei
Ook Han Fei leefde in de periode van de Strijdende Staten. Hij zag de loop van geschiedenis als een progressie van en door het menselijk vernuft. Het had volgens hem dan ook geen zin terug te verlangen naar het verleden of regels uit die tijd over te nemen. Maatregelen moesten op basis van de heersende sociale omstandigheden worden genomen. Han Fei schreef vanuit het perspectief van de heerser. Zo waarschuwde hij ervoor dat de vrouwen en minnaressen van de heerser het plan zouden kunnen opvatten hem te doden zodra ze ouder werden en de heerser niet meer met hun schoonheid konden inpalmen. De heerser moest dit gevaar afwenden door gebruik te maken van manipulatie.
De confucianistische notie dat een heerser onderworpen was aan deugd en rituelen werd door Han Fei verworpen. Een samenleving zou allen door middel wetten kunnen wrden bestuurd. Zoals ouders hard moeten zijn voor hun kinderen, zo moet een vorst zijn dat voor zijn onderdanen. Gezag kon volgens Han Fei alleen worden gehandhaafd door gebruik te maken van een combinatie van duidelijke wetgeving en slimme techniek. Wetgeving (fă) en techniek (shù) waren voor de oppermachtige vorst even belangrijk; de eerste om verkregen stabiliteit te handhaven, de tweede om de macht van ministers in toom te houden.
Met zijn pleidooi voor hervormingen in het belang van de heerser, schreef Han Fei het belangrijkste werk van het legalisme, een boek dat qua inhoud en stijl niet onderdoet voor Machiavelli’s hoofdwerk (De Vorst). Han Fei, die de opvattingen van Shang Yang verder uitwerkte, werd door machinaties van zijn jaloerse vriend, minister Li Si, gevangen genomen en vergiftigd. Hij kwam dus, net als Shang Yang, gruwelijk aan zijn einde.[iv]
Han Fei schreef o.m. het volgende:
“Een heilige moet zich niet ten doel stellen de oudheid na te volgen, noch een voorbeeld nemen aan wat vroeger mogelijk was. In beschouwingen over wereldse zaken moet hij rekening houden met de omstandigheden en met het oog hierop maatregelen treffen.”
“In de ouheid ploegden de mannen de velden niet, want de vruchten van planten en bomen verschaften voldoende voedsel. Ook weefden de vrouwen niet, want de veren en het bont van vogels en dieren leverde voldoende kleding. Zonder te werken had men genoeg om te leven. Er waren weinig mensen en veel goederen. Daarom twistten de mensen niet met elkaar. Er werden geen beloningen gegeven of straffen uitgedeeld, want het volk was uit zichzelf ordelievend. Nu evenwel vindt men een familie met vijf zonen niet groot meer, en omdat elke zoon weer vijf zonen heeft, kunnen er vóór de dood van de grootvader vijfentwintig kleinzoons zijn. Het gevolg is dat er veel mensen zijn en weinig goederen en dat men hard moet werken voor weinig inkomen. Daarom raakt het volk aan het twisten, worden de straffen zwaarder en wordt wanordelijk gedrag toch niet verhinderd. De zeden en gewoonten van vroeger en nu zijn verschillend. Maatregelen voor vroeger en nu moeten derhalve verschillen. Met een toegeeflijk bestuur mensen in nood willen besturen is alsof men een koppig paard zou willen mennen zonder teugel of zweep. Dat zou een ramp zijn wegens gebrek aan begrip.”
“Confucianisten beweren dat de vroegere koningen het volk bezagen met de ogen van ouders. Zij beweren dat de vorst tranen vergoot wanneer hij bericht ontving van het voltrekken van de doodstraf. Dit is de reden waarom confucianisten vroegere koningen citeren. Maar te denken dat orde is verzekerd, wanneer de verhouding tussen vorst en onderdaan dezelfde is als die tussen vader en zoon, komt neer op de stelling dat er geen wanordelijke vaders en zonen zijn. Van alle menselijke gevoelens gaat er geen boven die van ouders, maar al leggen ouders zonder onderscheid liefde aan de dag, hiermee zijn ordelijke betrekkingen tussen ouders en kinderen geenszins verzekerd. Hoe zou dan zelfs overvloedige liefde van de vorst wanorde kunnen doen ophouden?”
“De liefde van vroegere koningen voor hun volk overtrof niet die van ouders voor hun kinderen. Als het nu volstrekt onzeker is dat kinderen zich niet misdragen, hoe zou dan het volk zich ordelijk gedragen? Bovendien, indien straffen krachtens de wet ten uitvoer worden gelegd en de vorst hierom tranen vergiet, dan toont hij zich humaan, maar dit is niet iets waarmee orde wordt gevestigd. Tranen storten en wensen dat er geen doodstraffen zijn is het beginsel van menselijkheid, maar doodstraffen als een onverbiddelijke noodzaak beschouwen is het beginsel van de wet. Dat de vroegere koningen hun wetten lieten gelden bewijst dat humaniteit geen orde kan bewerkstelligen. Bovendien onderwerpt het volk zich gemakkelijk aan macht. Weinigen zijn in staat om de eisen van zedelijk gedrag ter harte te nemen.”
“Neem het geval van een jongen die niet wil deugen. Hoe boos zijn ouders ook worden, hij verbetert zich niet. Hoezeer de buren hem ook vermanen, het maakt geen indruk op hem. Hoezeer zijn onderwijzers hem ook op het goede wijzen, hij verandert zijn gedrag niet. Zodra, echter, de districtsambtenaar de onverlaat in naam der wet laat opsporen, verandert de jongen, bang geworden, zijn gedrag. Ouderliefde is dus onvoldoende om bij een zoon zedelijk besef bij te brengen; kennelijk is de kans op een strenge straf van de ambtenaar nodig. Door menselijkheid worden mensen bedorven; door gestrengheid zijn zij gehoorzaam .”
Lĭ en de confucianisten
Maatschappelijke orde was het doel van zowel de confucianisten als de legalisten. Het verschil tussen beiden was het antwoord op de vragen: Waaruit bestaat deze orde en hoe kan zij worden bereikt? De confucianisten ontkenden dat uniformiteit en gelijkheid inherente eigenschappen van een maatschappij zijn. Zij benadrukten dat mensen van nature verschillen en sociale ordening alleen kan worden bereikt door harmonieuze samenwerking tussen verschillende en ongelijke mensen. Elke poging om gelijk te maken wat ongelijk is, is irrationeel en werkt dientegevolge destructief. Mensen verschillen nu eenmaal in intelligentie en vaardigheid, waardoor arbeidsverdeling ontstaat. Fundamenteel zijn er twee soorten arbeid: mentale en fysieke. Zij die mentale arbeid verrichten regeren en degenen die fysieke arbeid verrichten worden geregeerd. Wederzijdse steunverlening en betrekkigen tussen boven- en ondergeschikten zijn vanzelfsprekend. Bevrediging van behoeften zal hierdoor verschillen.
Fă en de legalisten
De legalisten ontkenden niet dat mensen verschillen. Zij beschouwden dit, echter, als een zaak welke de taak van de overheid alleen maar bemoeilijkt. Deze taak bestaat volgens hen hoofdzakelijk uit het belonen en straffen van hen die het verdienen. Doelmatigheid, niet rechtvaardigheid, staat hierbij voorop.[v] Welke daden moeten worden beloond of bestraft wordt bepaald door objectieve maatstaven, die geen differentiatie op grond van persoonlijke verschillen toelaten. De legalisten erkennen het bestaan van verschillen, maar zij weigeren de invloed hiervan op de wet. In de woorden van Han Fei: “Er zijn deugdzame en er zijn ondeugdzame mensen, maar wij weigeren hen lief te hebben of te haten.” Vrouwe justitia is dus geblinddoekt en allen zijn voor de wet gelijk, niet omdat dit rechtvaardig is maar omdat het de beste manier is om een land te besturen.
China is ruraal van karakter
Het verschil (en de spanning) tussen de zienswijze van de confucianisten en die van de legalisten is pas goed te begrijpen wanneer een blik wordt geworpen op de aard van de Chinese maatschappij. Deze is ruraal, hoewel dit door de enorme verstedelijking in China gedurende de laatste decennia gemakkelijk wordt vergeten. De mentaliteit van Chinezen is die van boeren, die van de natuur afhankelijk zijn, niet van advocaten, op wie vaak een beroep wordt gedaan (vooral in de Verenigde Staten) en die slechts een te huren geweten zijn.
De Chinese boeren leefden dichtbij de natuur, waardoor het ontstaan van het daoïsme kan worden verklaard. Zij waren voor hun dagelijkse werkzaamheden tevens sterk op elkaar aangewezen, waardoor het confucianisme kon ontstaan. Confucianisten stonden voor het individu, maar wel voor het individue in de context van een familie, d.w.z. voor het individu dat volgens hen van nature familie gezind is.[vi] Families, die uit een aantal gezinnen bestonden, leefden samen in een dorp, waar iedereen iedereen van haver tot gort kende.
Boerengezinnen die geografisch verspreid waren (in een ander dorp woonden) vormden een clan en een aantal clans vormde uiteindelijk de Chinese samenleving,[vii] waarbinnen bepaalde traditionele omgangsvormen golden. Volgens Xiaotong Fei (1910-2005), een van de grondleggers van de sociologie in China, wordt die samenleving gekarakteriseerd door elkkaar overlappende, discontinue netwerken van mensen die differentieel aan elkaar zijn gekoppeld. Dit, in tegenstelling tot een Westerse samenleving, welke bestaat uit mensen die een persoonlijke levenssfeer (denken te) hebben en strikt van elkaar gescheiden, maar associatief met elkaar verbonden zijn.
De Chinese omgangsvormen werden gekenmerk door het beginsel van wederkerigheid, waarbij twee partijen een rol vervulden en daardoor – als Yīn en Yáng – een eenheid vormden. De relaties waren dus dyadisch en interactief. Zoals in het Boek der Riten (de Lĭjì) staat geschreven: Lĭ shàng wàng lái. Wàng ér bù lái fēi lĭ yě. Lái ér bù wàng yì fēi lĭ yě (Heen en weer is waaraan de Riten waarde hechten. Wanneer ik iets aan iemand geef en niets komt naar mij toe, dan is dat niet volgens de Riten. Wanneer iets naar mij toekomt en ik stel daar niets tegenover, dan is dat evenmin volgens de Riten). Er moet altijd evenwicht zijn; harmonie is eerste vereiste. Maar harmonie, evenwicht betekende niet gelijkheid.[viii]
Confucius onderkende in die omgangsvormen “vijf grondvormen” (wŭ lún), waarop hij de grootst mogelijke nadruk legde: (1) de relatie tussen heer (vorst) en dienaar (minister), (2) die tussen man en vrouw, (3) die tussen vader en zoon, (4) die tussen oudere en jongere broer, en (5) die tussen twee vrienden. Vier van deze relaties werden geformuleerd in termen van boven- en onderschikking; alleen bij de vijfde is sprake van gelijkheid. De eerste drie relaties worden ook wel de “drie banden” (sān gāng) genoemd; zij vormden als het ware de ruggegraad van de Chinese samenleving, waarin enkel verplichtingen golden.
De rechtsstaat, een staat waarin de grondslag van statelijk gezag in het recht wordt gelegd en waarin de uitoefening van dit gezag in al zijn verschijningsvormen onder de heerschappij van het recht wordt geplaats, is nimmer door confucianisten omarmd.[ix] De legalistische “rule of law” werd al gauw de “rule of man” — van één man, wel te verstaan (de keizer en later de partijleider). Hoewel de relatie tussen vader en zoon die tussen man en vrouw biologisch veronderstelde, achtten de confucianisten de relatie tussen vader en zoon ethisch belangrijker dan die tussen man en vrouw. Dit staat in schril contrast met het Westen, waar de betrekkingen tussen man en vrouw van primair belang worden geacht en beiden (althans in theorie) als gelijkwaardig worden beschouwd. Voor de wet zijn ze zelfs (althans in theorie) gelijk.[x] De Chinese samenleving functioneerde volgens confucianisten pas wanneer de heer zich als heer, de dienaar zich als dienaar, de man (echtgenoot) zich als man, de vrouw (echtgenote) zich als vrouw, de vader zich als vader en de zoon zich als zoon gedroeg, en wanneer vrienden trouw aan elkaar waren. Is dit niet het geval, dan moesten namen (aanduidingen) worden “rechtgezet”.
De juiste omgangsvormen werden niet door wetgeving maar door traditie bepaald; zij werden niet van buitenaf opgelegd of opgedrongen maar waren in de loop der tijd vanzelf ontstaan. Opvoeding, een taak die in China bloedserieus werd genomen, geschiedde door voor-lichting, d.w.z. door onderwijs in en uitleg over het verleden en door het geven van het goede voorbeeld. Een kind mocht niet worden gedrild en niet leren op commando een pootje te geven. Het diende spelenderwijs te worden op-gevoed en op natuurlijke wijze na verloop van tijd te beseffen dat een mens alleen door zelfopvoeding groot wordt. Een plant groeit nu eenmaal niet door er aan te trekken. Dwang, hetwezenlijke kenmerk van wetgeving, zou alleen maar averechts werken, zoals vele heersers in (en buiten) China hebben moeten ondervinden.[xi]
Wortels van het autocratisch regime in China
Hoewel – volgens de legalisten – allen voor de wet gelijk zijn en niemand op grond van persoonlijke verschillen boven de wet staat of op een voorkeursbehandeling of privilege aanspraak kan maken, is China sinds de eerste keizer, Qin Shi Huangdi (259 v.Chr. – 210 v.Chr.), de autocratische weg ingeslagen en hiervan essentieel niet meer afgeweken.[xii] Dit laat zich als volgt verklaren.[xiii]
• In de eerste plaats is democratie wezensvreemd aan de Chinezen. Ze zijn opgevoed met de grondgedachte (aan de Yìjīng ontleend!) dat elk geheel uit delen bestaat die bijeen horen en op elkaar zijn aangewezen. Bij iedere Chinees wordt van jongs af aan ingeprent dat een krachtige leider absoluut noodzakelijk is en dat democratie, waarbij velen zichzelf proberen te regeren, even onmogelijk is als bewegingen die bewegingen controleren. Als de schipper het roer uit handen geeft en alle schepelingen laat navigeren, zal het schip zeker op de klippen lopen. Alle hens aan dek, maar niet aan het roer! Wanneer de gezagvoerder alle volwassen passagiers tot de cockpit (stuurhut) toelaat, zal het vliegtuig inherroepelijk neerstorten. “The ruled” veronderstelt “a ruler” (en andersom).
In tegenstelling tot Westerlingen, denken Chinezen niet binair (òf zwart òf wit) maar complementair (zowel zwart als wit), niet exclusief maar inclusief, niet atomistisch maar holistisch. Bij hen sluiten zacht en hard elkaar niet uit; deze eigenschappen kunnen niet alleen maar moeten ook co-existeren: zonder hard geen zacht en zonder zacht geen hard. Dit betekent dat de Chinezen, die niet reductionistisch maar holistisch zijn ingesteld, essentieel vredelievend zijn en maar moeilijk overweg kunnen met concurrerend en oorlogszuchtig ingestelde Westerlingen, die welles-nietes discussies voeren en gelijk denken te hebben (en dus moeten krijgen).
• In verband hiermee zijn de Chinezen geobsedeerd door het idee dat hun moederland een geunificeerde eenheid is of dient te zijn. De slepende Taiwan-kwestie is hiervan slechts één voorbeeld. De Chinese geschiedenis laat zich beschrijven als een schommelen tussen politieke eenheid en verdeeldheid. Gebrek aan eenheid betekent voor Chinezen chaos, die te allen tijde moet worden vermeden. Verdeeldheid kan enige tijd worden geduld, maar hereniging moet en zal er komen. Washington zou zich dit goed in de oren moeten knopen.
• In de derde plaats zijn confucianisme en legalisme nauw met elkaar verweven geraakt. De Qin dynastie was wreed en hardvochtig en hierdoor van korte duur,[xiv] maar het door Qin Shi Huangdi gevoerde beleid van straffen en belonen zou meer dan twee duizend jaar worden voortgezet.
De wederzijdse beïnvloeding van confucianisme van legalisme heeft eeuwenlang geduurd en een werkzame relatie tussen beide ideologieën werd pas in de Tang-dynastie (618-907 na Chr.) bereikt, merkwaardigerwijs toen de eerste kritiek werd gehoord op het boeddhisme, dat mededogen benadrukt — kritiek die met de opkomst van het neo-confucianisme in de Song-dynastie (960-1279) haar hoogtepunt zou bereiken.
De Ming-dynastie (1368-1644) wordt beschouwd als een van de grootste periodes van ordelijke regering en sociale stabiliteit in de menselijke geschiedenis. Deze stabiliteit werd gerealiseerd door een sterk autocratisch bewind, ondersteund door een efficiënte bureaucratie bestaande uit ambtenaren die in de confucianistische klassieken waren geschoold en daarin een soort staatsexamen hadden gedaan.[xv] De daarop volgende Qing-dynastie(1644-1912) zette het beleid van de Ming in wezen voort: legalisme in combinatie met confucianisme.[xvi]
Tot een evenwicht tussen legalistische dwang van buitenaf en confucianistische drang van binnenuit kwam het echter niet. Mao Zedong (1893-1976) regeerde, zoals bekend, met ijzeren vuist. Machtshonger was zijn diepste drijfveer. Hij gebruikte de massa, maar om het gewone volk gaf hij weinig. In het huidige China is het politieke systeem van dien aard dat hoog wordt opgegeven van deugdzaamheid en het geven van het goede voorbeeld. Dit staat echter controle en de mogelijkheid om straffen op te leggen geenszins in weg. Een mengsel van ideologisch gedefinieerde moraliteit en dwang heeft het politieke systeem in China behoed voor totale desintegratie.
De gewelddadige bemoeienis van buitenlandse mogendheden met binnenlandse aangelegenheden (gunboat policy) heeft ruim een eeuw geduurd en China aan de rand van de afgrond gebracht, maar de “grote roerganger” heeft net op tijd ingegrepen, waarvoor de Chinezen hem eeuwig dankbaar zullen zijn. In plaats echter van voorgoed slaaf van het buitenland te worden, buigen de Chinezen weer diep voor hun keizer, niet beseffende dat zij geen echte staatsburger zijn en – hoewel weer op eigen benen staande – hun hoofd niet fier durven op te heffen.
Xi Jinping, die thans in China aan het roer staat, propageert de verering van Confucius maar regeert (stuurt) met vaste hand en breidt China’s invloed in de wereld gestadig uit. Het zou goed zijn wanneer het zwalkende, decadente en in zichzelf verdeelde Westen zich ook hiervan bewust werd.[xvii] Xi, de glimlachende keizer in colbert die strategisch alle macht naar zich toe heeft weten te trekken, is een autocraat, een alleenheeser, bij wie het introduceren van democratie (rule by many) gelijk staat aan vragen om wanorde. Hij is, net als de Roomse paus, de patriarch, de primus, de vader van zijn volk. Hij luistert naar zijn “kardinalen”, maar neemt uiteindelijk zelf beslissingen, zonder naar of voor iemand te buigen. Het democratisch centralisme stelt hem hiertoe instaat.[xviii] Of hij ook de vox populi is valt te betwijfelen. Er zijn wel mensen die China onvluchten, maar van mensen die naar dit land vluchten heb ik nog nooit gehoord. Moeten wij daarom iedereen maar de vrijheid geven om te doen en te laten wij hij/zij wil? Ik denk het niet. Oost of West, tussen confucianisme en legalisme zal een modus vivendi moeten worden gevonden.
Verlicht absolutisme?
Toch kan ook een autocraat zich niet alles veroorloven en erop losleven. Hij zal zich aan (vaak ongeschreven) regels moeten houden en daadwerkelijk naar adviseurs dienen te luisteren. Doet hij dit niet, dan maakt hij zich onbemind en komt zijn troon in gevaar. Dit roept toch weer de vraag op of legalisten het zonder confucianisten kunnen stellen, of hardheid zonder zachtheid is vol te houden en of wetten voldoende zijn om een land te regeren.
Frederik de Grote (1712-1786), koning van Pruisen en bewonderaar van Voltaire, schreef over het koningschap: "De vorst moet steeds bedenken, dat hij maar een mens is, net als zijn onderdanen. Als hij de belangrijkste rechter, de belangrijkste generaal, de belangrijkste minister en de rijkste van zijn land is, dan moet hij daar iets goeds mee doen. Hij is alleen maar de eerste dienaar van de staat." In hoofdstuk 17 van de Anti-Machiavel, een befaamd werk dat aan hem wordt toegeschreven en waarin de stellingen die Niccolò Machiavelli (1469-1527) in Il Principe (de vorst) had neergelegd één voor één worden weerlegd, staat te lezen:
“De waardevolste schat, die aan vorsten is toevertrouwd, is het leven van hun onderdanen. Hun ambt geeft hun de macht om ter dood te veroordelen en te vergeven. Goede vorsten beschouwen deze macht over leven en dood als het zwaarste gewicht dat op hun kroon drukt. Zij weten dat een overhaast doodvonnis niet meer valt goed te maken. Zij komen slechts tot gestrengheid om noodlottiger gevolgen, die zij voorzien, te voorkomen. Bij Machiavelli telt het leven van mensen niet. Het belang, de enige god die hij aanbidt, telt bij hem voor alles. Hij verkiest wreedheid boven barmhartigheid. Beulen brengen de helden van Machiavelli op de troon en houden hen aan de macht. Een vorst, zegt hij, doet er beter aan aan zich te doen vrezen dan zich bemind te maken. Ik ontken niet dat er ondankbare mensen zijn en dat vrees effectief kan zijn, maar ik betoog dat iedere vorst wiens politiek slechts ten doel heeft vrees in te boezemen, over laffe slaven zal heersen en dat een vorst die zich bemind maakt, over de harten der mensen zal heersen. Hieruit concludeer ik dat een wrede vorst meer gevaar loop verraden te worden dan een goede, omdat wreedheid onverdraaglijk is en mensen gauw moe worden bevreesd te zijn, terwijl goedheid beminnelijk is en men niet moe wordt te beminnen. Voor het welzijn van een land zou het dus te wensen zijn dat vorsten goed waren zonder al te toegeeflijk te zijn, opdat hun goedheid steeds een deugd maar nooit een zwakte is.”
Over het algemeen kan worden gesteld dat Chinese keizers en partijleiders in de praktijk legalistisch waren/zijn (d.w.z. aan de massa hun wil oplegden/opleggen) en slechts lippendiensten bewezen/bewijzen aan de leer van Confucius. De confucianisten van hun kant, vooral degenen die deel uitmaakten van de bureaucratie en carrière wilden maken, compromitteerden zich door hun blindheid voor de overheidsgebreken die zij waarnamen of door hun pogingen bij superieuren in het gevlij te komen — dè voedingsbodem voor corruptie.
Partijgangers maken gegarandeerd vuile handen. Vandaar dat Confucius zei: “Een edel mens behoort niet tot een partij” (jūnzĭ bù dăng). Het verschil tussen het autocratische bewind in China en het zogenaamd democratisch bestel in Westerse landen is dan ook niet van principiële maar van graduele aard. Is er een CEO of een leider te vinden die echt democratisch is? Is de paus in Rome democratisch? Is er een regering die democratisch is of kan zijn?
Iedereen wil de baas zijn of worden. Iedereen wil hogerop komen en klimmen op de maatschappelijke ladder. Iedereen wil aan de touwtjes trekken of de lakens kunnrn uitdelen. Iedereen is dus geneigd tot legalisme. Wie likt niet naar boven en trapt niet naar beneden? Sla een schoolplein met krijsende kinderen maar eens gade! De zucht naar macht is alomtegenwoordig en hult zich in velerlei gedaanten.[xix] Nederigheid of bescheidenheid is een schone deugd doch de meest miserabele vorm van hoogmoed, volgens Thomas van Aquino de belangrijkste zonde, waaraan alle mensen zich min of meer schuldig maken.
Een beroemd debat
In aanwezigheid en onder toezicht van een twaalfjarige keizer werd in het jaar 81 v. Chr. in Chang’an (het huidge Xi’an) een debat gevoerd waaraan geletterden (confucianisten) en kooplieden (legalisten) deelnamen. De onderwerpen die ter sprake kwamen liepen sterk uiteen maar kwamen in hoofdzaak neer op de vraag of voorrang aan moraal of wetgeving moest worden verleend, of – met andere woorden – een land het best is gediend met de naleving van oude riten (lĭ) of met het behalen van winst (lì) en het vergaren van zoveel mogelijk rijkdom (fú).
Enkele decennia later is, op basis van aantekeningen die tijdens het debat waren gemaakt, van deze verhitte discussie verslag gedaan in een zestig hoofdstukken (meer dan tien duizend karakters) tellend boek onder de titel Debat over Zout en IJzer (yán tiě lùn). Een integrale vertaling (met wetenschappelijke toelichtingen) zou een uitdaging moeten zijn voor “China deskundigen” die bereid zijn om in teamverband samen te werken met politieke wetenschappers, juristen, economen en sociologen.[xx]
Een onbeantwoorde brief
Begin 2015 nodigden universiteitshoogleraar Alexander Rinnooy Kan (voormalig voorzitter van de Sociaal-Economische Raad (SER)) en professor Beatrice de Graaf (bekend door haar TV optreden als “terrorisme deskundige”) iedereen in Nederland elektronisch uit om vragen aan de wetenschap te stellen. Ik diende daarop elf vragen in. De laatste vraag luidde als volgt:
“Is handel drijven/zakendoen inherent onethisch of gedragen alleen sommige kooplieden/ondernemers zich immoreel?”
“Toelichting: Bankiers, zo wordt vaak beweerd, ’leven in een immoreel universum’. Ethisch gedrag is voor hen ’gedrag waarbij geen wetten worden overtreden’. Als en zolang zij zich aan de wet houden, zou hun niets zijn te verwijten. Volgens deze legalistische opvatting zijn ’goed’ en ’slecht’, net als ’mooi’ en ’lelijk’, louter subjectieve begrippen, waarover geen overeenstemming bestaat en kan/zal worden bereikt. Wetten zijn regels en regels zijn (niet door God maar) door mensen vastgestelde normen.”
“Los van de niet onbelangrijke vragen hoe een wet in een ‘democratische rechtsstaat’ tot stand komt (waarbij lobbyisten een schimmige rol spelen), of zij mazen vertoont (waarvan slimme/sluwe advocaten gebruik weten te maken), en door wie zij wordt uitgevoerd/gehandhaafd (waarbij ruimte is voor interpretatie en corruptie), kan de meer fundamentele vraag worden gesteld of ALLE handelaars en zakenlieden (dus niet alleen bankiers) in een immoreel universum leven (zoals o.a. Aristoteles en Marx poneerden) of alleen SOMMIGEN van hen zich aan onethisch gedrag schuldig maken (zoals o.a. Kant en John Stuart Mill stelden).”
Ik heb nimmer een reactie op het indienen van mijn vragen ontvangen; ook niet na het zenden van een hoffelijk herinnering.
Mao Zedong, bewonderaar van Qin Shi Huangdi
Mao Zedong bewonderde en zag zichzelf als een moderne Qin Shi Huangdi. Terwijl laatstgenoemde order gaf tot het verbranden van boeken en het executeren van geletterden, moest de grote roerganger niets hebben van “de stinkende negende categorie” (chòu lăo jiŭ).[xxi] Hij stak zijn anti-intellectualisme bepaald niet onder stoelen of banken. Mao zat eigenlijk met het confucianisme in zijn maag: kon het een plaats krijgen in een communistische maatschappij; moest het confucianisme radicaal worden verworpen als overblijfsel uit de maatschappij waartegen hij zich verzette; of bevatte het bruikbare elementen?
Helaas is onder zijn bewind de controverse tussen confucianisten en legalisten (“rule by rite” tegenover “rule by law”) in een hardnekkige klassenstrijd ontaard. Confucianisten zouden reactionair, legalisten progressief zijn. In feite, echter, benadrukte Confucius dat van het verleden kon worden geleerd, niet dat een situatie uit het verleden moest worden hersteld. Het volbrengen van rituelen zonder in formalisme te vervallen was volgens hem even noodzakelijk als het niet slaafs nakomen van allerlei door de overheid vastgestelde regels en voorschriften.[xxii]
Pro of contra?
De legalistische aanval op de leer van Confucius was formidabel, maar de confucianisten gaven zich niet gewonnen. Hun politieke rivalen dwongen hen fundamentele begrippen van het confucianisme nader uit te werken. De controverse duurt onverminderd voort, maar wordt buiten China door zeer weinigen gevolgd, laat staan wetenschappelijk toegelicht.
[i] Zie Michael Martin, The Legal Philosophy of H.L.A. Hart: A Critical Appraisal (Temple University Press, 1987, blz. 209-271, Kent Greenawalt, Conflicts of Law and Morality (OUP, 1989), Randall Peerenboom, Law and Morality in Ancient China (SUNY Press, 1993), David Dyzenhaus e.a. (red.), Law and Morality: Readings in Legal Philosophy (University of Toronto Press, 2007) en Willy Moka-Mubelo, Reconciling Law and Morality in Human Rights Discourse (Springer, 2016). Ga ook naar https://plato.stanford.edu/entries/morality-definition, https://plato.stanford.edu/entries/natural-law-ethics en https://iep.utm.edu/law-phil. Het tijdschrift: LEAP: Law, Ethics and Philosophy (2013 e.v.) is onontbeerlijk.
[ii] Zie Robert Goodin e. a. (red.), A Companion to Contemporary Political Philosophy (Wiley, 2007, deel II, hoofdstuk 38) en ga naar https://plato.stanford.edu/entries/legitimacy. Legitimiteit is niet hetzelfde als soevereiniteit.
[iii] Zie ook Jean Escarra, Le droit Chinois (Sirey, 1936), Oskar Weggel, Chinesische Rechtsgeschichte (Brill, 1980), Tche-Hao Tsien, Le droit Chinois (PUF, 1982), Stanley Lubman, “Western Scholarship on Chinese Law: Past Accomplishments and Present Challenges”, Columbia Journal of Transnational Law, 22, 1983-1984, blz. 83-100), Matthias Christian, Rechtsphilosophie zwischen Ost und West (Springer, 1988), Stanley Lubman (red.), China’s Legal Reforms (OUP, 1996) en Xiaoping Li, “La civilisation chinoise et son droit”, Revue international de droit comparé, 51:3 (1999), blz. 505-541. Ga ook naar https://plato.stanford.edu/entries/chinese-legalism en https://chinese-legal-studies.law.columbia.edu.
[iv] Han fei ontleende veel aan het gedachtegoed van Shang Yang en diens tijdgenoot Shen Buhai, aan wie Herrlee Creel een interessant boek heeft gewijd (Shen Pu-hai: A Chinese political Philosopher of the Fourth Century B.C. [The University of Chicago Press, 1974]). In 1928 was bij Arthur Probsthain, in Londen, een belangrijk boek van Jan Duyvendak verschenen onder de titel The Book of Lord Shang: A Classic of the Chinese School of Law. Voor Han Fei, ga https://philpapers.org (vul in: Han Fei).
[v] Rechtvaardigheid, niet doelmatigheid, is het hoofdthema in Plato’s belangrijkste dialoog, de Πολιτεία. Zie John Rawls, A Theory of Justice (Belknap, 1971), Richard Posner, The Economics of Justice (HUP, 1981), Michael Walzer, Spheres of Justice (Basic Books, 1983), Kenneth Kipnis en Diana Meyers (red.), Economic Justice: Private Rights and Public Responsibilities (Rowman & Allanheld, 1985), Ágnes Heller, Beyond Justice (Blackwell, 1987), Gerasimos Santas, Goodness and Justice: Plato, Aristotle and the Moderns (Blackwell, 2001), Serge-Christophe Kolm, Modern Theories of Justice (MIT Press, 2002), Christian Nadeau, Justice et démocratie (Presses Univ. de Montréal, 2007), Michael Sandel, Justice: What’s the Right Thing to Do? (FSG, 2010), Amartya Sen, The Idea of Justics (Belknap, 2011) en Yushun Huang, Voice from the East: The Chinese Theory of Justice (Paths International, 2015). Ga ook naar https://iep.utm.edu/justwest, https://plato.stanford.edu/entries/justice, https://philpapers.org/s/justice en http://justiceharvard.org/justicecourse. Economen lijken te kunnen voorrekenen welk gedrag doelmatig is — lijken, want zij nemen niet alle relevante factoren mee in hun berekeningen. Slimme, uitgekookte, calculerende en berekende mensen zijn geen echte mensen, die naar hun geweten luisteren. Het economische basisconcept homo economicus behoeft aanvulling. Voor deugdethiek, ga naar https://iep.utm.edu/virtue, https://plato.stanford.edu/entries/ethics-virtue en https://plato.stanford.edu/entries/moral-character. De fundamentele vraag is of rechtvaardigheid gelijkheid betekent.
[vi] Deze gezindheid wordt met de term familisme aangeduid. Bij een Chinees draait alles om de familie. Niet “de staat” of “de overheid” maar “the family first”, zou men met verwijzing naar en kritiek op het beleid van Donald Trump kunnen zeggen. China wordt door de Chinezen (zowel in de Volksrepubliek als in Taiwan!) gezien als één grote familie, met een traditie die duizenden jaren oud is.
[vii] Hegel (1770-1831) onderscheidde staat en maatschappij van elkaar en legde hiermee de grondslag van de veel besproken natiestaat of nationale staat (een staat met één dominante natie). Zie Zbigniew Pełczyński (red.), The State & Civil Society: Studies in Hegel’s political Philosophy (CUP, 1984). Staatsvorming dient te worden onderscheiden van staatsordening. Het eerste is een historisch proces, dat zich in de tijd afspeelt (diachronie); het laatste een complex, maar in wezen statisch gebeuren (synchronie), hoewel vorming en ordening niet zijn te scheiden. Een ordening wordt immers gevormd. De literatuur over beide gebieden is omvangrijk en breidt zich verder uit. Oude hypothesen of empirisch gebaseerde theorieën worden door nieuwe, meer verfijnde vervangen. Bekende theorieën over staatsvorming zijn die van Julian Steward, André Leroi-Gourhan, Elman Service, Laurence Krader, Morton Fried, Robert Carneiro, Charles Tilly, Henri Claessen, Marshall Sahlins, Pierre Clastres, Bruce Trigger, Richard Blanton, Henry Wright, Kristian Kristiansen, Gary Feinman, Allen Johnson, Timothy Earle, Andrej Korotajev, Nikolay Kradin, and Dmitri Bondarenko. Social Evolution & History (2002 e.v.) is een belangrijk tijdschrift op dit terrein. Hobbes, Locke, Rousseau, Kant and Rawls veronderstelden dat een sociaal contract de basis van elke staatsvorming is. Hume, Hegel en Marx hadden echter andere opvattingen. De controverse duurt voort en een verzoening van beide visies lijkt verder weg dan ooit. Zie https://iep.utm.edu/soc-cont, https://plato.stanford.edu/entries/contractarianism, https://plato.stanford.edu/entries/contractarianism-contemporary en https://plato.stanford.edu/entries/contractualism. Er is vermoedelijk geen westerling die beseft of zelfs maar wil weten dat ook deze theorieën of hypothesen niet in bijvoorbeeld China zijn getest.
[viii] Zie Goodin op.cit., hoofdstuk 31. Ga naar https://plato.stanford.edu/entries/equality. Bij gelijkheid is er geen machtsrelatie. Zie noot v.
[ix] Het concept “universele rechten van de mens”(rechten dus waarop iedereen aanspraak kan maken, ongeacht herkomst, nationaliteit, overtuiging, geslacht of andere kenmerken) is dan ook niet aan een confucianistisch brein ontsproten.
[x] Dit hangt samen met het ingehamerde, oeroude maar volkomen uit de lucht gegrepen idee dat alle mensen “naar het beeld van God” (Imago Dei) zijn geschapen, een idée fixe waarvan Westerlingen moeilijk, zo niet onmogelijk zijn af te brengen. De kloof tussen het Westen en China (waar – in overeenstemming met inzichten van de moderne wetenschap – niet aan schepping-van-buitenaf maar aan emergentie-van-binnenuit geloof wordt gehecht) kan niet groter zijn.
[xi] Zie William Hinton, Shenfan (diep ploegen) (Random House, 1983, blz. 762-768). Wie over dit alles meer wil weten raad ik aan de volgende boeken te raadplegen:
• Xiaotong Fei, Peasant Life in China (Routledge & Kegan Paul, 1939),
• Mark van der Valk, An Outline of Modern Chinese Family Law (Routledge, 1939),
• Martin Yang, A Chinese Village (Columbia University Press, 1945),
• Olga Lang, Chinese Family and Society (New Haven, 1946),
• Morton Fried, Fabric of Chinese Society Praeger, 1953),
• C.K. Yang, Chinese Communist Society: The Family and the Village (MIT Press, 1959),
• Kung-chuan Hsiao, Rural China (University of Washington Press, 1960),
• T’ung-tsu Ch’ü, Law and Society in Traditional China (Mouton, 1961),
• William Hinton, Fanshen (omwenteling): A Documentary of Revolution in a Chinese Village (Monthly Review Press, 1966),
• Maurice Freedman (red.), Family and Kinship in Chinese Society (Stanford University Press, 1970),
• Hsieh Jih-chang e.a., The Chinese Family and Its Ritual Behavior (Academia Sinica, 1985),
• William Parish (red.), Chinese Rural Development: The Great Transformation (Routledge, 1985),
• Frank Ching, Ancestors: 900 years in the life of a Chinese family (Morrow, 1988),
• Xiaotong Fei, From the Soil: The Foundations of Chinese Society (University of California Press, 1992),
• Deborah Davis en Stevan Harrell (red.), Chinese Families in the Post-Mao Era (University of California Press, 1993),
• Daniel Husman, Long Bow: Memory and Politics in a Chinese Village (University of California Press, 2011),
• Björn Alpermann, Politics and Markets in Rural China (Routledge, 2011),
• Jerome Silbergeld en Dora Ching (red.), The Family Model in Chinese Art and Culture (Princeton University Press, 2013),
• Chan Kwok-bun (red.), International Handbook of Chinese Families (Springer, 2013),
• An Chen, The Transformation of Governance in Rural China (CUP, 2014),
• Anqi Xu e.a. (red.), The Chinese Family Today (Routledge, 2016) en
• Xiaowei Zang en Lucy Xia Zhao (red.), Handbook on the Family and Marriage in China (Edward Elgar, 2017).
De tijdschriften Chinese Sociology & Anthropology (1968-2011), Chinese Sociological Review (2011 e.v.) en Journal of Chinese Sociology (2014 e.v.) bieden veel informatie over “rural China”. De sociologische faculteit van de Tsinghua Universiteit in Beijing is eveneens een bron van informatie. Zij is in 1926 opgericht, werd in 1952 gesloten en is in 2000 opnieuw geopend. Sociologen van naam als Chen Da, Wu Jingchao, Pan Guangdan, Li Jinghan, Yuan Fang en Fei Xiaotong hebben er gestudeerd of gedoceerd. Het China Rural Research Institute maakt deel uit van de faculteit. Zie ook Georges-Marie Schmutz, La sociologie de la Chine: Matéraux pour une histoire, 1748-1989 (Peter Lang, 1993), Laurence Roulleau-Berger e.a. (red.), La nouvelle sociologie chinoise (CNRS, 2008), Catherine Capdeville-Zeng, “Social Relations in Rural China”, China Perspectives (2017), Hon-fai Chen, Chinese Sociology (Springer, 2018) en Brill’s Chronicles of Contemporary Chinese Social Life (2018 e.v.).
[xii] Zie Kung-chuan Hsiao, A History of Chinese Political Thought, Deel 1: From the Beginnings to the Sixth Century A.D.(Princeton University Press, 1979, blz. 427 e.v), John Dardess, Confucianism and Autocracy (University of California Press, 1983), Zhengyuan Fu, Autocratic Tradition and Chinese Politics (CUP, 1993), id., China’s Legalists: The Earliest Totalitarians and their Age of Ruling (New Studies of Asian Culture, 1996), Dingxin Zhao, The Confucian-Legalist State: A New Theory of Chinese History (OUP, 2015) en Daniel Bell, The China model : political meritocracy and the limits of democracy (Princeton University Press, 2016). Zhao’s boek wordt door Jing Li in Chinese Political Science Review (1:2 [2016], blz. 392-395) uitvoerig besproken.
[xiii] Voor een beschrijving van het huidige politieke systeem van China, zie Kenneth Lieberthal, Governing China: From Revolution Through Reform (W.W. Norton, 2003) en Sebastian Heilmann (red.), Das politische System der Volksrepublik China (Springer, 2016). Helaas wordt in geen van beide boeken uitgelegd hoe de macht van de centrale regering (lees: communistische partij) is doorgedrongen tot in de kleinste haarvaten van de Chinese samenleving. “Big brother” is in de Volksrepubliek China alomtegenwoordig; iedereen kan daar een verklikker zijn. De elkaar veelal napratende corresponden van buitenlandse nieuwsmedia (inclusief NRC Handelsblad en De Volkskrant) zijn zich hiervan niet of onvoldoende bewust. Elke rapportage uit of berichtgeving over China (welke toch al misleidend is omdat niemand het patroon van het hele tapijt kan zien) is derhalve onbetrouwbaar. Zie verder David Schneider, “China’s New Legalism”, The National Interest, 143 (2016), blz. 19-25, en een boek van mijn hand, onder de titel Comprehending the Complexity of Countries: The Way Ahead, dat binnenkort bij Springer verschijnt.
[xiv] Zie Denis Twitchett en John Fairbank (red.), The Cambridge History of China, Volume I: The Ch’in and Han Empires (CUP, 1986, blz. 20-102, 520-544).
[xv] Zie Benjamin Elman, Civil Examinations and Meritocracy in Late Imperial China (Harvard University Press, 2013).
[xvi] Zie Frederick Mote, Imperial China: 900-1800 (Harvard University Press, 2003). John Dardess’s boek (zie noot xii) is ook interessant.
[xvii] Ik kan iedere lezer het boek van Jacques Barzun, From Dawn to Decadence: 500 Years of Western Cultural Life (HarperCollins, 2001), warm aanbevelen.
[xviii] Zie Harro von Senger, Einführung in das chinesische Recht (C.H.Beck, 1994, blz. 38-42) en Richard McGregor, The Party: The Secret World of China’s Communist Rulers (Harper, 2012).
[xix] Zie Goodin op.cit., hoofdstuk 41 en ga naar https://philpapers.org/s/power. “Macht” is een omstreden begrip, maar of het ook een “essentially contested concept” (Walter Gallie) is dat altijd onderwerp van discussie zal blijven, betwijfel ik. Zie noot viii.
[xx] Er bestaat een filologische, Russische vertaling (met inleiding, uitvoerig commentaar en appendices) in twee kloeke delen van de hand van Yury Lvovich Kroll. Deze vertaling, in 2001 gepubliceerd, is gebaseerd op een geannoteerde editie uit 1958 waarvan de tekst is bezorgd door de filoloog-historicus Wang Liqi (1912-1998). Dr. Kroll is verbonden aan het Instituut voor Oosterse Studies van de Russichce Academie voor Wetenschappen. Zie ook https://doi.org/10.1093/cjip/pon010. Zelf beschik ik over een versie die in 1975, dus tijdens de Culturele Revolutie (1966-1976), tot stand is gekomen. De Yán tiě lùn blijft actueel en zou in het Westen meer aandacht moeten krijgen. De thans beschikbare geannoteerde vertalingen zijn onvolledig of, zoals die van Jean Levi uit 2010 (La dispute sur le sel et le fer), wetenschappelijk volslagen ontoereikend.
[xxi] De uitdrukking stamt uit de tijd toen de Mongolen in China heersten (1279-1368). Zij deelden de bevolking in tien categorieën in. Intellectuelen bezetten de op één na laagste plaats (alleen bedelaars werden nog meer geminacht). Dit was uitzonderlijk, want geletterden, die thuis waren in de confucianistische geschriften, stonden in de Chinese geschiedenis doorgaans in hoog aanzien, hoger dan in het Westen.
[xxii] Zie Hsüeh-wen Wang, Legalism and Anti-Confucianism in Maoist Politics (Taipei, Institute of International Relations, 1975) en Kam Louie, Critiques of Confucius in Contemporary China (Hong Kong, The Chinese University Press, 1980).