Het waarom van ons niet-eeuwige leven

Civis Mundi Digitaal #117

door Jan de Boer

Dankzij de wetenschap zijn we erin geslaagd om infectieziekten terug te dringen, onze levensduur te verlengen en onze fysieke en mentale capaciteiten te verbeteren. En daardoor zijn we gaan dromen van onsterfelijkheid, of eerder van niet-dood-gaan, schrijft historicus en filosoof Yuval Noah Harari in zijn boek « Homo deus, een korte geschiedenis van de toekomst ». Maar waarom zijn wij niet onsterfelijk, waarom gaan wij dood?

Biologen onderscheiden twee manier van doodgaan: de van buiten komende dood te wijten aan bijvoorbeeld een ongeluk, voedselgebrek of een virus, en de natuurlijke dood door het ouder worden, de progressieve en onvermijdelijke verslechtering van lichamelijke functies die uiteindelijk de dood tot gevolg hebben. De wetenschapsfilosoof Maël Lemoine: « Als we ons de vraag stellen: waarom gaan we dood, vragen wij ons eigenlijk af: waarom verouderen wij? ».

In de celbiologie betekent « onsterfelijkheid » niet de mogelijkheid om eeuwig te leven, maar de mogelijkheid van een organisme om oneindige keren al zijn cellen te vernieuwen. In de natuur bestaan er zulke « onsterfelijke » organismen, zoals de zoetwaterpoliep en de « Turritopsis nutricula »: een 4 tot 5 millimeter kleine kwal. De hypothese dat de eerste meercellige wezens, de verre voorouders van de zoetwaterpoliep en de kleine kwal, onsterfelijk zijn, is dan ook zeer waarschijnlijk. En volgens de evolutiebiologen zijn dit ook onze zeer verre voorvaderen, waaruit we de conclusie kunnen trekken dat de eigenschap van onze sterfelijkheid niet altijd heeft bestaan. Zij is een kenmerk verkregen in de evolutie. De vraag is nu: waarom hebben onze verre voorouders hun eigenschap van « onsterfelijkheid » verloren?

Al heel vroeg drong het idee zich op dat de dood in het levensproces positief geselecteerd was omdat het nuttig voor de mensheid is. In de eerste eeuw voor onze jaartelling was het de romeinse dichter en filosoof Lucretius die in zijn « De Rerum Naura » liet weten dat de dood er was om plaats te maken voor volgende generaties. Deze gedachte werd in de achttiende en negentiende eeuw overgenomen door verscheidene beroemde wetenschappers, zoals de Zweed Carl von Linne (1707-1778) en de Duitse bioloog August Weismann (1834-1914). Maar in de negentiende eeuw stootte deze gedachte op de evolutietheorie geformuleerd door Charles Darwin (1809-1882) in zijn « On the Origin of Species » (1859): natuurlijke selectie houdt genetische kenmerken in die de doeltreffendheid van een organisme vergroten om nazaten te produceren in staat om lang genoeg te leven om op hun beurt nazaten voort te brengen. Met andere woorden: ouder worden geassocieerd aan onze toestand van sterfelijkheid maakt een einde aan vruchtbaarheid en vermindert de kansen van overleving van het individu. Deze moet dus geëlimineerd worden in het kader van de natuurlijke selectie.

In de twintigste eeuw komen er andere verklaringen, die de krachten van natuurlijke selectie en het bestaan van ouder worden met elkaar verzoenen en die tot totaal verschillende conclusies leiden. Op dit moment zijn er drie belangrijke in de jaren 1950-1970 uitgewerkte hypotheses die naast elkaar bestaan, zonder dat een van hen de anderen in de schaduw stelt.

De eerste hypothese, in 1952 door de Britse bioloog Peter Brian Medawar geformuleerd, zegt dat het ouder worden en de dood te wijten zijn aan een accumulatie van funeste genetische veranderingen in de loop van het leven die niet door natuurlijke selectie zijn geëlimineerd, omdat zij zich pas laat in het leven manifesteren. Deze theorie houdt dus in dat onze conditie van sterfelijk-zijn een simpel bijproduct van de evolutie zou zijn, voortvloeiend uit fenomenen die weinig of niet onderworpen zijn aan de druk van natuurlijke selectie.

De tweede theorie, in 1957 gepresenteerd door de Amerikaanse bioloog George Williams, verklaart het ouder worden en de dood door het bestaan van pleiotrope genetische mutaties die gunstig zijn voor het overleven en reproductie tijdens de eerste helft van het leven maar die funest worden op het einde van het leven. Dus het ouder worden wordt hier gezien als een « zijdelingse schade », een secundair effect van de evolutie verbonden aan positieve kenmerken, waaronder met name een grotere reproductiecapaciteit in het begin van het leven.

De derde theorie, in 1977 gepresenteerd door de Engelse bioloog Thomas Kirkwood, zegt dat ouder worden gerelateerd is aan het feit dat de evolutie meer energie aan de reproductie heeft toegekend dan aan het herstel van de cellen en de weefsels van het lichaam, dat dus veroudert en afgedankt kan worden. Dus ook in deze theorie verschijnt het ouder worden als een noodzakelijk kwaad om een biologisch voordeel te krijgen: een optimale reproductie.

Wat dus lijkt te tellen in de evolutie is niet het eeuwige overleven van het individu, maar dat van zijn genetisch nageslacht. Wij zijn sterfelijk en niet eeuwig onsterfelijk, omdat de evolutie niet het leven spaart maar het laat voortduren. En daarmee moeten we het doen, dus breng ik nu maar een toast uit op mijn en jullie leven. Proost!

Literatuur: « Homo deus, een korte geschiedenis van de toekomst » van Yuval Noah Harari, artikelen van de wetenschapsfilosoof Maël Lemoine, artikelen                Science et Vie, « Biologie de la Mort » van de bioloog André Klarsfeld, « Enquête prospective: quelle conception du vieillissement pouvons-nous formuler à la lumière du savoir biologique contemporain sur le vieillissement et la mort » van de wetenschapsfilosofe Clémence Guillermain.

 

Geschreven in december 2021