Civis Mundi Digitaal #138
Detail uit de School van Athene van Rafael. In de boog: Plato en Aristoteles, uiterst links Socrates. Onder op de voorgrond Heraclitus en Diogenes, spaarzaam gekleed
Vorming begint al in de Griekse mythologie die een verhalende filosofie is en vooraf gaat aan de Griekse filosofie. Dohmen beperkt zich tot de westerse traditie. “Socrates bepleitte... de zorg voor de ziel via zelfkennis en deugd. In de Academie van Plato ging het om de wending van de ziel naar ‘het Goede’. Aristoteles bepleitte ... voor een soort zelfverwerkelijking door het vormen van deugden. Epicurus leerde... omgaan met je verlangen met oog op een gelukkig leven. De stoïcijnen leerden hoe te leven in overeenstemming met de natuur” (p 216).
Odysseus
Maar eerst de Odysseia als voorbeeld van een oermythe die “bovenal een zoektocht naar bestemming en zin is”, naar het thuisland Ithaka, waar Odysseus koning was voor zijn verbanning (p 206). Hij verliest bij allerlei avonturen en verleidingen zijn doel niet uit het oog. Het doet denken aan de verhalenbundel Koninkrijk en ballingschap en het essay Helena’s ballingschap in de bundel De zomer van Albert Camus, die zich liet inspireren door Griekse mythen, bijv. in De mythe van Sisyphus. In zijn boek De held met de duizend gezichten gaat mytholoog Joseph Campbell in op het grondpatroon van mythen uit de hele wereld, zoals ook bij onder meer Carl Jung, zijn leerling Erich Neumann en religiewetenschapper Mircea Eliade, die bij Dohmen niet worden genoemd.
“De mens moet leren leven in overeenstemming met de kosmische orde” en “hoed je voor overmoed en mateloosheid (hybris)” is de boodschap (p 210,211). Zoals Odysseus werd getart door het noodlot en de verleidingen van goden en godinnen, staan wij nu voor de inmenging van markt, media en technologie op zoek naar onze natuurlijke bestemming, naar het vinden van een thuis bij onszelf.
Plato
Socrates en Plato
De moraal van Socrates (ong. 470-399 v C) berust op zelfkennis die de basis is van zelfzorg. Socrates heeft geen geschriften nagelaten en treedt op als hoofdpersoon in Plato’s dialogen. Dohmen verwijst naar het boek van Jos Kessels, Scholing van de geest. Wat ik leerde van Socrates.
Bij Plato (428-348 v C) berust het goede leven op kennis van de hoogste idee van het het Goede, de permanente onsterfelijke essentie van de werkelijkheid, die niet zintuigelijk is en door intuïtief schouwen gekend kan worden. Daarvoor is een opvoedingsprogramma (paideia) vereist dat is gericht op geestelijk leven, zelfinkeer en onthechting door middel van meditatieve spirituele oefeningen en zelfbeheersing. De rede dient de passies en de zinnen te beteugelen. Het leven en de liefde transformeert en vergeestelijkt zich in de spirituele vormingsleer van Plato door aanschouwing van het Goede.
Aristoteles
De deugdethiek van Aristoteles (384-322 v C) is meer praktisch gericht op een goed en gelukkig leven van evenwichtig welbevinden en het juiste midden. Geluk is niet hetzelde als genot en komt neer op zelfverwerkelijking en vervullen van de mogelijkheden van onze menselijke natuur in een levenslang vormingsproces. “Genot, aanzien en kennis zijn drie verschillende soorten van geluk” (p 229). Daarboven is een hoogste goed waarop het leven is gericht in zijn intrinsieke doelstreving. Het komt neer op ontwikkeling naar perfectie, voortreffelijkheid of deugd, optimalisering in een bloeiend leven. “Het ware geluk is om jezelf optimaal te verwezenlijken” (p 230). Dit omvat ook het maken van de juiste keuzen.
De deugdethiek omvat karaktervorming, die ons in staat stelt keuzes te maken die het midden houden dat bepaald wordt door de rede. Naast deugden van het karakter zijn er deugden van het verstand, zoals phronèsis of prudentia in het Latijn, een vorm van praktische wijsheid en bezonnenheid die leidt tot vaardigheid om te kiezen. “Deugd is geen emotie [...maar] de houding waarmee je tegenover de emotie staat” (p 233). Het gaat om het juiste midden. “Dapperheid of moed is het juiste midden tussen lafheid en roekeloze overmoed.... Vriendelijkheid tussen vleierij en stugheid. Grootmoedigheid tussen verwaande ijdelheid en nederigheid. Zachtmoedigheid... tussen opvliegendheid en gelatenheid. Humor tussen platte grol en verfijnde geestigheid. Wanneer het je lukt... om het juiste midden aan te houden, leef je deugdzaam, oftewel goed” (p 235).
Epicurus
Anders dan Plato en Aristoteles ontwikkelde Epicurus (341-270 v C) een zinnelijke moraal van hedonisme. Hèdonè betekent lust, genot. Het gaat bij hem wel om verstandig genieten. Hij leefde een leven van matigheid, mede vanwege een maagkwaal. De menselijke natuur streeft naar de ervaring van geluk en genot en probeert pijn en onlust te vermijden. Het gaat om duurzaam genoegen. Het verstand kan afwegen welke verlangens de meest duurzame genietingen verschaffen en welke verlangens niet noodzakelijk zijn en “niets dan overbodige en kortstondige genietingen verschaffen” (p 239). Dat geldt met name voor mateloze en grenzeloze verlangens, zoals verlangens naar luxe en roem. Misschien hoort hebzucht en winstmaximalisatie daar ook bij, waardoor Epicurus in onze tijd actueel blijft om een duurzame staat van welbevinden te realiseren in een eenvoudig leven zonder overbodige verlangens. Vooral angst maakt mensen ongelukkig, met name angst voor de dood en angst voor de goden, die hij probeert weg te nemen. Onder meer met zijn beroemde uitspraak: “De dood is niet iets wat ons aangaat, want wanneer wij er zijn is de dood er niet, en wanneer de dood er is, zijn wij er niet meer” (p 240). Wat de goden betreft is het zaak niet te geloven wat de massa over de goden denkt en hen toedicht. Met andere woorden: in de goden projecteert, zoals in de projectietheorie van Ludwig Feurerbach, welke Marx heeft overgenomen, die overigens op een proefschrift over Democrites en Epicurus is gepromoveerd.
“Duurzaam welbevinden... noemt Epicurus ‘geluk’... Het goede leven is niet alleen een aangenaam leven maar ook een rechtvaardig leven” (p 240,241). Ook vriendschap speelt een belangrijke rol. Epicurus is dus geen filosoof die mateloze lustbevrediging propageerde, zoals hij later ten onrechte door christenen is afgeschilderd, die een deel van zijn ‘goddeloze’ werken hebben vernietigd. Zijn werk is in ere hersteld door het utilitarisme van Jeremy Bentham en John Stuart Mill.
Seneca, Epictetus en Marcus Aurelius
De stoïcijnen
In de hellenistische Romeinse cultuur van de eerste twee eeuwen na Christus was de stoïcijnse filosofie een belangrijke stroming die concurreerde met het epicurisme, het gnosticisme en het christendom. Inkeer, zelfzorg (cura sui), levenskunst (ars vitae), zelfbeheersing (apatheia) en wereldburgerschap staan centraal (p 244). Stoa betekent zuil(engalerij) naar hun school(gebouw), gesticht door de Griek Zeno (333-262 v C) voortgezet door Kleanthes (331-232 v C) en Crysippus (280-205 v C). De Romeinse nieuwe stoïcijnen waren echter meer invloedrijk: de schrijver Seneca (4 v C-65 n C), de slaaf Epictetus (55-125 n C) en keizer Marcus Aurelius (121-180).
“De belangrijkste morele regel luidt: ‘Leef in overeenstemming met de natuur’... De kosmische natuur vormt een goddelijke, organische samenhang” (p 248). De natuur wordt bepaald door de universele rede of Logos, die ordent en bezielt. “De kosmos is een levend wezen... Zie hoe alles opgenomen wordt in het ene bewustzijn van de kosmos… Hoe alles medeoorzaak is van alles, hoe innig alles met elkaar verstrengeld en verweven is,” schrijft Marcus Aurelius. “Er heerst een soort voorzienigheid (prónoia)... De mens is door het lot bepaald [...maar] heeft een bepaalde beperkte autonomie... Dat is de wil om te handelen in overeenstemming met de rede... en te varen op zijn innerlijke kompas... Elk mens heeft dus een fundamentele keuze: redelijk of onredelijk zijn” (p 248,249). En een keuze om een impuls wel of niet te volgen.
Het goede leven betekent redelijk leven in harmonie met de universele rede met zuivere intenties. Belangrijk is het onderscheid (diakrisis) tussen wat wel in onze macht ligt en wat niet, waarop we invloed hebben en waarop niet. Met de woorden van Epictetus “Wat is nu aan mij en wat niet?” (p 250-51) We kunnen onze denkbeelden over de dingen beïnvloeden en ons niet verliezen in emoties, want dan verliezen we onze redelijkheid. Het gaat om een staat van kalme redelijkheid en een toestand van innerlijke vreugde en zelfvertrouwen, apatheia. Dat is dus geen apatie of gevoelloosheid. Deze toestand kunnen we oefenen door soberheid, onthechting en beproevingen, meditatieve oefening, inkeer, zelfonderzoek en bewaken van onze voorstellingen. Welke beelden en impulsen laten we wel en niet toe? Wat ligt wel en niet in onze macht? Volg leefregels, ga verleidingen uit de weg en laat sterke emoties niet binnenkomen. Doe alles met vreugde. Amor fati: heb het levenslot lief.
De stoïcijnen zien de mensheid als kosmopolis, als wereldgemeenschap en mensen als “fundamenteel gelijk voorzover ze deelhebben aan die ene wereldgemeenschap van met rede begiftigde mensen... Hieruit vloeit een moraal van solidariteit en vriendschap voort. Elk mens heeft recht op een menswaardige en vriendelijke behandeling” (p 255). Gemeenschapszin is naast autonomie, innerlijke vrijheid en redelijke zelfbeheersing een belangrijke deugd. De stoïcijnen bieden een universele moraal die boven volken en naties uitstijgt en doorwerkt in de christelijke moraal, die echter de afhankelijkheid van God benadrukt in plaats van het lot en de Logos. Hun invloed was groot en zij staan nog steeds in de belangstelling in vele zelfhulp boeken. De Rationeel Emotieve Therapie (RET) heeft als motto: “Niet de dingen zelf maken de mensen van streek, maar hun denkbeelden erover” (Epictetus).
Men heeft het stoïcisme “een moraal voor slechte tijden genoemd [... in] een periode van grote onzekerheid en anarchie [...tijdens] het verval van de Griekse stadsstaten... De Romeinse aristocratie... werd van alle kanten belaagd door intriges, complotten en afgunst. Elke dag kon de laatste zijn van je loopbaan of zelfs van je leven” (p 246,258). Vandaar het belang van redelijkheid, waakzaamheid, zelfbeheersing en onverstoorbaarheid, die ook in onze hectische crisistijd weer relevant is.
Augustinus, oudste afbeelding
Christelijke vorming
De vroegchristelijke filosofie was volgens Dohmen een vormingsleer gericht op verlossing, dus ook een verlossingsleer. De invloed van het neoplatonisme en de stoïcijnen is ingrijpend geweest, bijv. wat betreft inkeer, meditatie en zelfbeheersing. Evenals Plato’s tweewereldenleer, en de Idee van het absolute Goede en de wending van de ziel naar het Goede. De Logos werd getransformeerd naar “bemiddelaar tussen God en wereld [... en] het scheppende woord van God... dat bij monde van Jezus aan de wereld kenbaar wordt gemaakt” (p 260,261, zie de proloog van het Evangelie van Johannes).
“Klassieke opvattingen van zelfonderzoek worden getransformeerd naar christelijk gewetensonderzoek” (p 262). Schuld en boete, nederigheid, onthechting en onthouding spelen daarbij een belangrijke rol. Het gaat om overgave van de eigen wil aan Gods wil. Alleen Gods genade kan de ziel verlossen. Ascese, “een leven naar de Geest” en de afwending van fysiek genot stemmen overeen met met platonisme, evenals de wending naar de transcendente werkelijkheid (p 264).
Kerkvader en filosoof Augustinus neemt de oproep van Socrates en anderen tot inkeer en zelfkennis over: “in het innerlijk van de mens woont de waarheid. Bij Augustinus vindt de mens het Licht... diep in zichzelf.” Zelfbegrip leidt echter bij hem niet meteen tot deugd. “Wij zijn als mens daartoe afhankelijk van Gods genade... We kunnen niet [louter] op de eigen rede bouwen, maar moeten de deugd van ontvankelijkheid beoefenen in de hoop en vertrouwen op inspiratie” (p 265). Het geloof in de goddelijke genade gaat de rede domineren.
Thomas van Aquino integreert vele eeuwen later de deugdenleer van Aristoteles aangevuld met de christelijk deugden van geloof, hoop en liefde in de christelijke levensbeschouwing. Ook de christelijke mystiek van Meister Eckhart wordt bij Dohmen even genoemd en de navolging van Christus, die een volksbeweging wordt bij de Broeders van het Gemene Leven van Geert Groote en Thomas van Kempen, die niet worden genoemd. De Griekse en Romeinse filosofie was voorbehouden aan een elite. Het christendom werd een volksbeweging, die door de leer van gelijkheid en de verlossingsleer werd aangesproken, die onsterfelijkheid en eeuwig heil beloofde. Het integreerde uiteenlopende rituelen in haar eredienst en deed vooral een beroep op het gevoel.
Tekenend voor de meer humanistische visie van Dohmen is zijn beknopte aandacht voor de christelijke visie en de middeleeuwse mystiek, die een bredere invloed hebben gehad dan het meer elitaire humanisme. Hij interesseert zich meer voor de synthese van de klassieke en de christelijke vormingsleer tijdens de Renaissance. Daarbij gaat hij voorbij aan filosofen als Nicolaus Cusanus, Paracelsus en Giordano Bruno, die naar voren komen bij Antoon Vloemans in De heroïeke wijsbegeerte van de Renaissance.
Pico della Mirandola
Vorming in de Renaissance
De overgang van de middeleeuwen naar de Renaissance ging geleidelijk, niet zo radicaal Jacob Burckhardt beschrijft in zijn beroemde boek De cultuur der Renaissance in Italië. De culturele dynamiek nam toe door handel en ontdekkingsreizen. De klassieke oudheid werd herontdekt. Individualisme en humanisme namen toe met waarden als autonomie, aards geluk, rechtvaardigheid en vriendschap. Door de boekdrukkunst verspreidde kennis zich breder en sneller. Wetenschap en kunst kwamen tot bloei. Christelijk geloof werd aangevulf met humanistische wijsheid en klassieke filosofie. Humanisme is afgeleid van ‘humanitas’, dat vorming, opvoeding en onderwijs, moraal en politiek, levenstijl en esthetiek omvat: vorming van’heel de mens’ (p 271,272).
Dohmen citeert eerst uit Over de waardigheid van de mens van Pico della Mirandola (1463-1494) alvorens hij ingaat op Erasmus en Michel de Montaigne als belangrijkste denkers van de Renaissance. Vloemans behandelt in Leven en leer der grote denkers daarentegen alleen Paracelsus en Giordano Bruno, die minder ingaan op persoonlijke vorming.
Wij moeten onszelf vormgeven, willen we onze menselijke waardigheid inlossen. “Het is de bedoeling dat jij de verblijfplaats, het gezicht en de gaven die je zelf verkiest naar je eigen wens en macht, zult verkrijgen en bezitten,” laat Pico God tegen Adam zeggen. “Jij zult voor jezelf de natuur bepalen, naar je eigen vrije wil...je kunt ontaarden in de lagere, dierlijke vormen, maar je kunt ook door eigen wilsbesluit herboren worden in de hogere vormen, die goddelijk zijn” (p 273). Dohmen spreekt van megalomaan humanisme, dat bij Erasmus en Montaigne meer genuanceerd naar voren komt.
Erasmus
Ook Erasmus (1466-1536) ziet mens-zijn als een verworvenheid, die door ons te ontwikkelen is door de navolging van Christus en de ontwikkeling van deugdzaamheid en vroomheid (pietas), “een complexe deugd waarin zachtmoedigheid, wederzijds respect, verstandigheid, vriendelijkheid en vreedzaamheid samenkomen” met Jezus als voorbeeld (p 288). Hij verbindt deze deugd met vrome geleerdheid (pia doctrina) en praktische wijsheid (eruditio). Ook Erasmus benadrukt het innerlijke leven, waarbij de rede dient te heersen over de hartstochten.
Hij probeert de donkere, zondige kant te verzoenen met het goede in de mensen, waarvan het humanisme uitgaat. Hij ontdekt dat het maar de vraag is of Paulus wel over de erfzonde heeft gepredikt, waarvan Luther overtuigd was (p 277). “We kunnen en moeten het kwaad zo snel mogelijk bij de wortel aanpakken, als we als opvoeder het goede voorbeeld geven in navolging van Christus” (p 289-90).
In zijn betoog De opvoeding van kinderen: Hoe kinderen meteen na hun geboorte als vrije mensen dienen te worden opgevoed in deugdzaamhei en kennis (1549) vat hij zijn pedagogische visie samen: vroeg beginnen, geen dwang of geweld, kindvriendelijke, zachtaardige en bekwame leraren naar het voorbeeld van Jezus. Zijn eigen start als onwettig kind van een priester en diens huishoudster die al jong overleed, liet te wensen over. Hij werd in een klooster opgevoed en vaak niet zachtzinnig.
Hij beschrijft de verpestende invloed van verwennen en verwaarlozen bij rijke en arme ouders naast de misvorming door dwang en geweld. Hij had oog voor klasse- en standsverschillen en de vorming van brede lagen van de bevolking, inclusief meisjes. De natuurlijke leergierigheid van kinderen dient optimaal te worden benut. “Goede opvoeding bestaat uit een combinatie van aanleg, opleiding en oefening” (p 283). Centraal staan vorming van de rede(lijkheid) en deugdzaamheid door het bevorderen van ijver en zelfdiscipline. De leraar dient zich af te stemmen op de aanleg en intrinsieke motivatie van het kind. “Met zijn pleidooi voor kindvriendelijkheid en zijn afwijzing van een autoritaire opvoeding liep Erasmus duidelijk voorop” (p 288). Zijn Grieks-christelijke morele opvoeding tot pietas doet in onze geseculariseerde wereld gedateerd aan, maar een redelijke, morele opvoeding en het bijbrengen van menselijke waarden blijft noodzakelijk.
Montaigne
Edelman Michel de Montaigne (1533-1592) trok zich in 1570 toen hij 37 jaar was terug uit zijn openbare ambt bij het gerechtshof van Bordeaux, waar zijn vader burgemeester was geweest, om zich in een toren van zijn kasteel te wijden aan het schrijven van zijn beroemde Essays. Deze gaan over uiteenlopende onderwerpen uit het alledaagse leven, zoals eten en drinken, ouders, opvoeding en onderwijs, vriendschap en liefde, ouder worden en sterven. “De belangrijkste essays gaan over het belang van scepsis, het opschorten van oordelen en over de ervaring” (p 290).
Al schrijvende geeft hij zijn eigen leven vorm. Een reden om zich terug te treken was dat hij niet betrokken wilde zijn bij heksenprocessen en de onvermijdelijke veroordeling van vrouwen tot de brandstapel (p 291). Een andere reden was de vroege dood van zijn boezemvriend en collega Etienne de La Boétie in 1563, de schrijver van het Vertoog over de vrijwillige onderdanigheid. Hij wilde diens dood schrijvend verwerken evenals de dood van zijn vader in 1568. Behalve als rouwverwerking diende zijn schrijven vooral om zichzelf te leren kennen. Al schrijvende ontwikkelt hij een eigen stijl en eigen morele visie. Hij geeft geen pasklare antwoorden, maar blijft sceptisch.
Ook Montaigne bepleit vrijheid en wijst dwang en geweld nadrukkelijk af, mede vanwege zijn eigen harde leerschool op een kostschool. Toegeeflijkheid wijst hij eveneens af. Een jongeling dient een ferme knaap te worden, zoals dat een toekomstig edelman betaamt. De leraar dient niet te mild te zijn, maar wel individuele aandacht te hebben voor de leerling en de weg voor hem vrij te maken. Hij luistert naar zijn leerlingen en laat henzelf aan het woord, leert hen zelfstandig na te denken en hun eigen oordeel te vormen. “Praktische wijsheid is het algemene doel... Inzicht en goede gewoontes gaan boven veelweterij... Het ontwikkelen van eigen oordeelsvormogen, geestelijke onafhankelijkheid en... zelfkennis staan vor hem bovenaan” (p 299). Het gaat om kennis die ons vrijmaakt en die wij ons geheel eigen maken. Filosofie is “de wetenschap die ons vrijmaakt” (p 300). Hij kent ook veel belang toe aan matigheid, rechtvaardigheid en waarachtig en duurzaam geluk. Voorbeeldfiguren vindt hij eveneens belangrijk, evenals een begripvolle en vriendelijke houding ten opzichte van andere mensen.
Aanvankelijk ging Montaigne uit van de stoïcijnse moraal van standvastigheid en beperken van begeerten bij Seneca. Daarna verschuift zijn interesse naar de klassieke sceptici, die wijzen op de beperkingen van onze kennis en de menselijke rede. Tenslotte komt hij uit bij Epicurus en de kunst van het verstandig genieten van het volle leven en het vermijden van pijn. Zijn gematigde sceptisisme verschuift naar eudemonistisch vitalisme. Het gaat hem om een zinvol leven met mildheid en zelfaanvaarding. Voorgangers van zijn Essayszijn de Persoonlijke notities van Marcus Aureliusen de Belijdenissen van Augustinus, die resp. uitgaan van de Logos en het goddelijke licht dat in ons diepste innerlijk te vinden is. Bij Montaigne ontbeekt een dergelijk essentie als uitgangspunt. “Onze persoonlijke identiteit is aan voortdurende verandering en ontwikkeling onderhevig” (p 303,305). Nietzsche heeft hem uitbundig geprezen als een soort voorloper. Hij wordt wel de eerste moderne denker genoemd (p 272), mede vanwege zijn existentiële onzekerheid en zijn individualistische zoekende en tastende wijze van denken en leven. Voor een goed leven in een onzekere samenleving moeten we onze eigen praktische levenswijsheid ontwikkelen” (p 308).
1633: Galileï moet zich verdedigen tegenover kerkelijke gezagsdragers van de Inquisitie.
Zijn heliocentrische wetenschappelijke visie past niet in het oude theologische kader.
Schilderij van Joseph Nicolas Robert-Fleury (1847).
Vorming in de moderne tijd: de Verlichting
Met de Verlichting laat Dohmen rond 1650 de moderne tijd beginnen. De Renaissance was een overgangstijd. Kenmerkend noemt hij de verwetenschappelijking, de groei van steden en de groeiende invloed van de burgerij ten opzichte van de Kerk en de adel.
Het dualisme van Descartes scheidt lichaam en geest en vindt bestaanszekerheid in het denken. “Het denken raakt onthecht aan het klassiek-theologische kader” (p 310). De maakbaarheid van mens en samenleving komt in de plaats van een (boven)natuurlijke bestemming. In de moraal komt het geluk meer centraal te staan. God verdwijnt bij het rationalistische deïsme en materialistische atheïsme op de achtergrond, maar blijft bij Descartes, Rousseau, Kant en vele anderen een belangrijke rol spelen. Dohmen noemt Descartes, Spinoza, Leibniz en Pascal slechts en gaat voorbij aan Spinoza’s Ethica, waarin morele vorming een belangrijke rol speelt. Spinoza had vooral grote invloed op dichters als Lessing en Goethe en op filosofen van de Duitse Romantiek, zoals Fichte, Schelling en Nietzsche, waarvan alleen de laatste wordt besproken door Dohmen.
Hij gaat ook niet in op het Britse empirisme en liberalisme en het Schotse moralisme van John Locke, David Hume en op Adam Smiths Theory of Moral Sentiments en het utilitarisme van Jeremy Bentham en John Stuart Mill. Zij worden ook slechts genoemd, terwijl ook hun filosofie van grote invloed is geweest. Over het sociale vormingsideaalvan J.S. Mill in On Liberty zie CM 117.
Enkele pioniers van de Duitse Romantiek: van links naar rechts: Novalis, Caroline Michaelis-Schlegel/Schelling en haar achtereenvolgende echtgenoten August Wilhelm Schlegel en Friedrich Schelling. Het boek is besproken in CM 129
De Romantiek
De Romantiek vormt enerzijds een vervolg op de emancipatorische beweging van de Verlichting, anderzijds een antithese. De wereld wordt niet in mechanische, maar in organische termen beschouwd als een bezield geheel. De Duitse Romantiek begint met een ongehoorde reeks denkers en dichters, maar ook in Engeland treden Romantische schrijvers op de voorgrond (zie CM 110 en 111). Daarna ook in Frankrijk, dat het bolwerk was van het verlichtingsrationalisme. Rousseau was een wegbereider, evenals Goethe en Schiller in de Sturm-und-Drang tijd, die zich later hebben afgewend van de Romantiek, hoewel Goethe onmiskenbaar romantische trekken heeft, zoals zijn Faust laat zien.
De Romantiek is niet gemakkelijk te definiëren. De term is afgeleid van het woord ‘roman’, een verhaal in de volkstaal, waaronder volksverhalen, sprookjes en fantasierijke vertellingen. De Duitse dichter Novalis omschrijft romantiseren als “het banale een verheven betekenis [geven], het gewone een geheimzinnig aanzien, het bekende de waardigheid van het onbekende, het eindige de schijn van oneindigheid” (p 314). Hij noemt dit ook wel “poëtiseren”. Verbeelding en fantasie spelen een belangrijke rol, naast een holistisch, bezield en organisch natuurbegrip. “Het hart is de sleutel tot de wereld en het leven”, aldus Novalis.
“De Duitse filosoof Herder... stelt de natuur voor als een grote stroom van sympathie die alles doortrekt... Volgens het morele mensbeeld van de Romantiek moet de mens leren leven vanuit het eigen innerlijk... Authenticiteit wordt de romantische invulling van de moraal. Ze wordt gedefinieerd in termen van verbeeldingskracht, gevoel en verlangen, originaliteit en uniciteit, verbinding met de ander, op basis van de eigen maat en stem... een belichaamde en innerlijke impuls, die ons gegeven wordt door de natuur als meeromvattende orde... waaraan ieder van ons op eigen wijze uitdrukking moet geven” (p 315,316)
Rousseau
Voorloper van de Romantiek is de cultuurfilosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), tevens grondlegger van de moderne pedagogie. Hij is een exponent van zowel de Verlichting als de Romantiek, eigenlijk een overgangsfiguur. Hij werd geboren in Genève, zijn moeder stierf kort na zijn geboorte. Zijn vader, een horlogemaker, was door een conflict genoodzaakt de stad te ontvluchten toen hij tien jaar was. Hij woonde bij een welwillende oom tot zijn zestiende jaar. Toen keerde hij op zijn beurt de stad de rug toe en ging hij zijn eigen weg om aan deprimerend werk als graveur te ontkomen. Hij kwam bij een adellijke dame van 29 terecht, die zich over hem ontfermde en zijn minnares werd, maar de relatie hield geen stand. In 1740 verhuisde hij naar Lyon en daarna naar Parijs. Daar leerde hij Voltaire en Diderot kennen, maar paste niet in hun milieu, mede vanwege zijn eenvoudige afkomst.
Hij kreeg een relatie met een ongeletterde naaister die hij tot zijn dood trouw bleef en met wie hij vijf kinderen kreeg, die hij naar een weeshuis bracht. Dit is hem als schrijver over opvoeding vaak verweten, “omdat hij zelden praktiseerde wat hij preekte” (p330). Het winnen van een prijsvraag met de vraag “hebben de kunsten en wetenschappen bijgedragen aan het verbeteren van de zeden en de moraal?” vormde een keerpunt in zijn levensloopbaan. “De natuurlijke en oorspronkelijke mens wordt in de beschaafde samenleving volkomen bedorven. De nadruk op de rede en het najagen van eigenbelang maken de mensen onoprecht en onberekenbaar; het contact met het gevoel en de eigen innerlijke beleving raakt volkomen vertroebeld.... Hiermee is de sceptische cultuurfilosoof Rousseau geboren” (p 319).
In zijn Vertoog over de ongelijkheid bekritiseert hij in 1755 de corruptie van de verlichte mens en de productie van overbodige goederen, de vervreemding van zijn oorspronkelijke natuur en het ontstaan van sociale ongelijkheid door privé-eigendom en arbeidsdeling. In 1762 verschenen Le Contrat Social en Émile, ou De l’ éducation, zijn pedagogische hoofdwerk. Omdat hij het katholieke geloof verving door een soort natuurgeloof werden zijn werken verboden en verketterd. Daarom ging hij weer zwerven tot 1770. Aan het eind van zijn leven schreef hij zijn Les Confessiones (1782-89).
Rousseau zag de mens als van nature goed. Door natuurlijke opvoeding kan men een goed mens worden met een goed gevormd oordeelsvermogen. Hij behoort tot de eersten die het belang van de kindertijd benadrukt. Hij wil uitgaan van het kind zelf en persoonsvorming naar de natuurlijke aanleg. “De pedagogische missie is het vinden van een evenwicht tussen kunnen en willen. Het ongeluk van een mens schuilt in de wanverhouding tussen verlangens en vermogens... De waarlijk vrije mens wil alleen wat hij kan... Onmatige verlangens maken ongelukkig” (p 323). Verlangens dienen te worden beperkt naar gelang de vermogens – een stoïcijnse invloed.
Rousseau bepleit een vrije, gelukkige en beschemde kindertijd. Pas rond het vijftiende levensjaar komt het leren leven met anderen naar voren. Hij wil Émile “ervoor behoeden om in de samenleving te ontaarden [...en] leren samenleven met anderen zonder dat hij zijn zelfstandigheid verliest, maar ook zo dat hij zich werkelijk met anderen verbindt” (p 328). Daarbij gaat het erom dat mensen niet zonder elkaar kunnen, medeleven ontwikkelen en liefde voor de mensheiden valse behoeften en verkeerde passies die de vermijden, gevaren van de maatschappij vormen.
Kinderen dienen al jong te leren luisteren naar hun innerlijke stem, de stem van hun geweten, dat voor Rousseau een aangeboren beginsel van rechtvaardigheid en deugdzaamheid in zich heeft, waarmee de mens goed en kwaad kan onderscheiden (p 330).
“Rousseau zette het kind op de kaart, pleitte voor een gelukkige jeugd, zocht naar een filosofie van het eigen initiatief” (p 331). Hij zocht naar oprechtheid, authenticiteit en waarachtig engagement. Hij wilde kinderen behoeden “voor de talloze verkeerde manieren waarop de moderne samenleving de jonge kinderziel verpest” (p 332). Zijn invloed is groot geweest, maar ook omstreden tot vandaag de dag.
Kant
De verlichtingsdenker bij uitstek is Immanuel Kant (1724-1804). Zijn hele leven heeft hij doorgebracht in het Oost-Pruisische Koningsbergen, nu het Russische Kaliningrad. Hij is van eenvoudige afkomst – zijn vader was zadelmaker – en kreeg een vrome, puriteinse opvoeding. Zijn leven staat in het teken van zijn stipte plichtsbetrachting en toewijding aan de filosofie en lijkt eentonig maar wel van grote diepgang. Centraal in zijn ethische vorming staan de wil en de plicht.
Eén van zijn beroemdste uitspraken is: “Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft. Onmondigheid is het onvermogen zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van een ander... Sapere aude. Heb de moed je van je eigen verstand te bedienen, is derhalve de zinspreuk van de Verlichting” (p 335, Wat is Verlichting?).
Het gaat erom “je eigen autoriteit te zijn... Maar de mensen zijn over het algemeen te lui en te laf om zichzelf te bepalen en laten liever anderen voor hen denken. Ze laten zich liever bevoogden door kerkelijke en politieke autoriteiten.” Dankzij ons verstand en onze vrije wil kunnen mensen keuzen maken en verantwoordelijkheid nemen, ja of nee zeggen. “Vrijheid is de basis voor Kants visie op moraal en vorming” (p 336).
Plato baseert zijn moraalfilosofie op het absolute Goede, Aristoteles op de deugd, de voortreffelijkheid, de stoïcijnen op de Logos, Epicurus op het streven naar geluk, Augustinus op het licht en de genade van God, Rousseau op de stem van de natuur die spreekt in ons geweten. Kant legt de basis in de mens zelf, in zijn eigen goede wil en gezindheid. “Kant zet zich af tegen vier vormen van heteronomie [die de morele wet buiten onszelf funderen]: de eudaimonistsche moraal, de geluksleer, het nuttigheidsdenken en de moraal van de natuurlijke gevoelens” (p 337, de laatste bij Rousseau en de Britse filosofen van de moral sense en moral sentiments).
Kants moraal berust op intentie, motivatie en houding (Gesinnung), op plicht en goede wil, die wordt aangestuurd door ons verstand. De goede wil kan zonder restrictie voor goed gehouden worden, terwijl allerlei andere vermogens schadelijk worden toegepast, ook het verstand. Het is echter een tautologie dat goede wil goed is.
Kant zoekt een algemeen geldig moreel principe en vindt deze in zijn beroemde ‘categorische imperatief’, een algemeen geldende verplichting: “Handel alleen volgens de maxime waarvan je kunt willen dat zij een algemene wet wordt,” dus een regel die voor iedereen geldt. Het is een wat moeilijkere formulering van de gouden regel van Confucius en Jezus: “Wat gij niet wil dat u geschiedt doe dat ook een ander niet.” Handel zoals je wil dat anderen handelen. Een andere beroemde uitspraak is dat een ander nooit als louter middel gebruikt mag worden, maar als doel. (p 340).
De pedagogiek van Kant
Kant wordt concreter in een aantal lezingen over opvoeding met de titel Praktische Anweisung Kinder zu Erziehen, later gebundeld onder de titel Über Pädagogik (1804). Hij laat zich inspireren door Rousseau ondanks verschil van visie. Opvoeding komt neer op het verinnerlijken van natuurlijke grenzen tot een geïntegreerde persoonlijkheid en het creëren van een zelfverantwoordlijke autonome mens. Uiteindelijk “gaat het hem om niets meer of minder dan de verbetering van de toekomstige mensheid” (p 343).
Hij onderscheidt vier vormingsfasen: disciplinering, cultivering, civilisering en tenslotte moralisering, morele opvoeding. “Disciplinering... zorgt dat het kind niet door zijn driften en neigingen wordt geregeerd.” Laat het vrij zolang het de vrijheid van anderen niet in de weg staat. Leer het kind zijn eigen vrijheid te gebruiken en niet afhankelijk te blijven.
“Cultivering gaat over het ontwikkelen van basale fysieke en intellectuele vaardigheden... Spreken en zwijgen, lezen en schrijven, oordelen, weten,” enz. (p 344).
Doel is het bereiken van autonomie, ook in de vorm van fysìeke kracht en behendigheid, geestkracht (Gemütskraft), cultivering van het kenvermogen, de verbeelding, het geheugen, de opmerkzaamheid, het oordeelsvermogen, enz., en wel door kinderen zoveel mogelijk dingen zelf te laten doen.
“Civilisering betekent letterlijk ‘opvoeding tot burger’” (civis in het Latijn, p 345). Hierbij gaat het om sociale competenties, van goede manieren tot ‘wereldwijsheid’ (Weltklugheit). Het gaat Kant om het autonome geweten van de burger, niet om het behartigen van allerlei belangen.
Moralisering met als doel morele autonomie berust op karaktervorming. Daarbij gaat het vooral om gehoorzaamheid, waarachtigheid en sociale vaardigheid. “Naarmate kinderen ouder worden treedt het begrip ‘plicht’ naar voren. Jongeren moeten dan leren iets uit plichtsbesef te doen, dat wil zeggen te gehoorzamen aan hun rede” (p 348). Waarachtigheid komt neer op authenticiteit, eerlijkheid en integriteit, van iemand op aan kunnen. Verstandige matigheid is ook belangrijk evenals het vermogen om vriendschappen te sluiten. Karakter stelt een mens in staat vanuit zichzelf verplichtingen na te komen en te doen wat hij of zij wil doen. Kant onderscheidt de plicht jegens onszelf en onze eigen menselijke waardigheid van de plicht jegens anderen. Dat betekent niet dat we onszelf met anderen moeten gaan vergelijken, want dat kan afgunst kweken.
“Net als Rousseau... nam Kant afstand van het radicale Verlichtingsdenken, dat de mensheid helaas juist de verkeerde kant op stuurde [...in] een wetenschappelijk of technische hoogwaardige beschaving die alleen de welvaart en het welzijn van de mens op het oog heeft en niet een rechtvaardige samenleving [...met] mondige mensen die van goede wil zijn.” De menselijke waardigheid gaat boven welbegrepen eigenbelang van “een ongedisciplineerde, ongecultiveerde, ongeciviliseerde en immorele mensensoort die ons maar al te bekend voorkomt” (p 350,351). Dit ondanks de grote invloed van Kant en andere grote filosofen.
Nietzsche
De domineezoon Friedrisch Nietzsche (1844-1900) stamt van vaders en moederskant uit een familie van predikanten. Zijn vader overleed toen hij vijf jaar oud was. Hij groeide op te midden van vrouwen: zijn moeder, grootmoeder, twee tantes en zijn twee jaar jongere zus. Naast zijn complexe mentale en fysieke ziekte was het verlies van zijn godsgeloof een zeer ingrijpende ervaring in zijn leven. Zijn theologiestudie veranderde al snel in klassieke talen. Hij was een briljant classicus en werd al op zijn vierentwintigste hoogleraar in Basel. Maar tien jaar later werd hij al arbeidsongeschikt vanwege een oogkwaal, hoofdpijn, maagklachten en algehele malaise. Daarna ging hij van kuuroord naar kuuroord, vooral in Noord italië en het Zwitserse bergdorpje Sils-Maria. Daar schreef hij zijn belangrijkste werken in eenzaamheid. In 1889, toen hij vijfenveertig jaar oud was, stortte hij in en is psychisch niet meer hersteld. Hij overleed in 1900 en werd tot dan verpleegd door zijn moeder en zuster, die antisemitische en later nationaalsocialistisch sympathieën had en zijn nalatenschap beheerde. Vermoedelijk steeg een syfilisinfectie hem naar het hoofd en de ogen, zijn zus stond echter een onderzoek niet toe.
Nietzsche was vooral een cultuurfilosoof. In zijn werk komen vrijwel alle cultuuruitingen aan bod, wetenschap, kunst, muziek, literatuur, religie en moraal. Vanwege zijn oogkwaal schreef hij in korte teksten ofwel lange aforismen over allerlei aspecten van het menselijk leven, vooral over kennis, waarden, macht en moraal. Hij onderzoekt de bronnen, de afstamming, de genealogie daarvan. Hij ontpopt zich als een cultuur- en moraalcriticus, maar was geen immoralist en had een ingetogen ascetische levenswandel.
De constatering van de dood van God in de harten van zijn tijdgenoten en het verlies van het godsgeloof zette de cultuur en moraal op losse schroeven door het verlies van een absoluut fundament. Eigenlijk zocht Nietzsche een nieuw fundament voor de waardenbepaling en een basismaatstaf voor moreel handelen, die in handen lag van de mensen zelf bij ontstentenis van God. De mens dient dan zijn waarden zelf te scheppen in plaats van slaafs de geldende christelijke waarden te volgen.
“Het tijdperk van instituties en tradities liep ten einde. De onstuitbare emancipatie van burgers en arbeiders, de voorgaande secularisering en de toenemende individualisering betekende het einde van het klassieke, hiërarchische gemeenschapsleven en de opkomst van de massamaatschappij” (p 359). Nietzsche zag deze aankomen, gepaard gaand met algehele vervlakking en nihilisme, waarover hij bezorgd was.
Aanvankelijk vindt hij een criterium voor het goede en verkeerde, dat wil zeggen of iets gunstig of nadelig voor het leven is, in gezond, levensbevorderend, vitaliserend handelen versus ziekmakend en rancuneus gedrag. Het probleem is dat wij zo zijn afgestompt dat we dit onderscheid niet meer kunnen maken.
Dohmen onderscheidt drie fasen in zijn leven en werk: 1. zijn vroege vormingsfilosofie die vooral bestaat uit kritieken, 2. zijn zoeken naar karakter en stijl, 3. het scheppen, ontdekken en ordenen van waarden in een nieuwe rangorde. Deze fasen komen globaal overeen met de fasen die Reddingius-Salomonson onderscheidt in Een weg tot Nietzsche, maar minder duidelijk met de indeling in andere werken over Nietzsche (bij Kaufmann, Van Tongeren, Meijer, Vloemans, Monschot, e.a.). Zijn Unzeitgemässe Betrachtungen (1873-76) zijn te beschouwen als overgangswerk naar fase 2, met name het einde van zijn professoraat en de breuk met Richard Wagner in 1876. Also sprach Zarathustra (1883-85) geldt als overgangswerk van fase 2 naar fase 3.
Nietzsche begon zijn cultuurkritiek in zijn Oneigentijdse beschouwingen
Vroege vormingsfilosofie en kritiek op de cultuur en moraal
Zijn eerste kritiek was het gebrek aan diepgang en oppervlakkigheid van de negentiende eeuwse cultuur – eigenlijk gebrek aan cultuur – die schadelijk was voor de vorming van jonge mensen. “Om zich heen ziet hij slechts de tekenen van een verkommerde cultuur, zonder eenheid van stijl, zonder ‘heiligen Ursitz’, een cultuur die lijdt aan algemene ontwikkeling, en die haar dragers doemt tot weifelmoedige veelweterij... Allerwegen haalt men kennis binnen, uit alle tijden en uit alle hoeken der aarde; men verzamelt, men rangschikt en men raakt in moedeloze verwarring” (J. Goudsblom, Nihilisme en cultuur, p 211 in een typering van Nietzsche’s tweede Unzeitgemässe Betrachtigung, Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben).. De filosofie bestaat uit het doorgeven van de meningen van filosofen, die in de hoofden van studenten worden gepropt met wel vijftig systemen en vijftig kritieken daarop. Wat een warboel, wat een blamage voor het onderwijs in de filosofie!
Het ergste wat mensen kan overkomen is “niet meer te weten wat bevorderlijk is en wat schadelijk is in de inrichting van onze levenwijze, in beroep en vrije tijd... natuur en kunstbeleving, eten, slapen en nadenken; in de kleinste alledaagse dingen niet te weten [wat bevorderlijk is en wat schadelijk is]. Dat maakt de aarde tot een plek van onheil. Laat men niet zeggen dat het komt door het menselijk onverstand – verstand genoeg, meer dan genoeg, maar het wordt verkeerd gericht en op kunstmatige wijze van de kleine dingen afgewend die ons het meest nabij zijn” (Nietzsche, in Goudsblom, p 210, citaat uit Götzendämmerung).
“De moderne mens... vindt zijn zekerheden niet meer in zichzelf, maar moet ze elders zoeken: in een uitwendige autoriteit, in de openbare mening, in het geloof. Hier ligt de ware oorzaak van het verval: de mensen zijn te lui en te slaafs om zich rekenschap te geven van zichzelf; alls kuddedieren volgen zij de richtlijnen der moraal” (Goudsblom, p 212).
De moraal botst met de natuur, met onze natuur, zoals Rousseau al liet zien. Ook Nietzsche was een natuurliefhebber. Zijn vroege lezingen uit 1872 Over de toekomst van ons onderwijs schrijft hij: “Zorg ervoor dat de naïeve, vertrouwelijke en innige band met de natuur niet wordt verstoord. Een bos, een rots, een storm, een roofvogel, een enkele boom, een enkele bloem, een vlinder, een weiland en een berghelling – zij allen moeten een mens in hun eigen taal kunnen aanspreken. In al deze verschijnselen moet hij zichzelf kunnen herkennen... Aldus het grote verhaal van de natuur in zich opnemend, ervaart hij onbewust dat alle dingen een metafysische eenheid vormen... en vindt hij rust. Slechts weinig mensen is het gegeven zo innig met de natuur op te groeien! De meesten wordt al vroeg een andere waarheid geleerd: hoe de natuur overmeesterd kan worden... Waarachtige beschaving wordt enkel bereikt door mensen die nooit hebben moeten breken met de intuïtieve beschouwelijkheid van hun kinderjaren” (Dohmen, p 361).
Volgens Dohmen ziet de jonge Nietzsche in dergelijke natuurervaringen een “intuïtieve beschouwelijkheid” aangaande “de metafysische samenhang van alle dingen”, maar nog geen “positief vormingsideaal”. Henk Manschot, een collega van Dohmen aan de Universiteit voor Humanistiek, laat in zijn boek Blijf de aarde trouw zien dat de natuurfilosofie van Nietzsche een consistente vormingsvisie van afstemming op de natuur omvat, die zich gaandeweg ontvouwd tijdens zijn wandelingen (zie CM 121).
In Alzo sprak Zarathustra komt een gelijkenis van een kameel, een leeuw en een kind voor, die resp. de fasen van het volgen van een gebonden geest, een rebel of revolutionair en een vrije geest symboliseren. “Het kind speelt vrijuit, het bouwt kastelen, breekt ze weer af en begint opnieuw,” net als Nietzsche (p 369).
In genoemde Unzeitgemässe Betrachtungen (1874) bezint Nietzsche zich op onze echte behoeften en komt hij tot het vormingsideaal “worden wie je bent”, met name in de derde beschouwing Schopenhauer als opvoeder. Zoals vermeld miste Nietzsche in zijn tijd een dergelijk vormingsideaal.
In de volgende fase van stilering van karakter, het karakter stijl geven, komt het ideaal van “de vrije geest” naar voren in Menselijk al te menselijk, Morgenrood en De vrolijke wetenschap. Dit ideaal komt neer op zelfstilering, zelfscheppingm, het vormen van een samenhagende karakter en het vinden van vrede met zichzelf, innerlijke kracht en zelfaanvaarding. Het tegendeel van de vrije geest is de slaaf, die zichzelf niet heeft gevormd en daarom rancune koestert tegen anderen die dat wel doen. “Zelfstilering is nodig om ervoor te zorgen dat we geen slaaf worden” (p 367). Nietzsche heeft ongetwijfeld veel meer te vertellen, maar de derde en laatste fase van het vormen van een rangorde van waarden is belangrijker.
In zijn later uitgegegeven nagelaten notities probeert Nietzsche tot een rangorde van waarden te komen
Een eigen rangorde van waarden
In deze fase onderscheidt Nietzsche de volgende stadia, waarvan er al drie zijn genoemd in de gelijkenis van de kameel, de leeuw en het kind:
De vraag is dan: welke waarden? Welk doel? Vrijheid waarheen? In de tussenfase geldt nog het nihilisme, omschreven als “het ontwaren van de hoogste waarden. Het doel ontbreekt, het antwoord op de vraag waarheen?” (Goudsblom, p 11, Nietzsche, The Will to Power, edited by Walter Kaufmann, p 9).
Na de fase van het verzet, de strijd tegen het Christendom, de vervlakking en de decadentie, volgen als ‘nieuwe’ waarden de idealisering van de ‘herenmoraal’ van vrije geesten en de wil tot macht, die neerkomt op een wil tot zelfbeheersing en zelfverwerkelijking en ondanks verschillen associaties oproept met Griekse filosofen van Aristoteles tot de stoïcijnen.
Ook de liefde tot het levenslot (amor fati) passeert als waarde naar het voorbeeld van Spinoza. Betekent dit een totale levensaanvaarding, dat alles acceptbel is, en er geen onderscheid meer geldt tussen goed en kwaad, tussen levensbevorderend en levensbeschadigend, zoals de kritiek luidt van Albert Camus in De mens in opstand? Het leven en het lot liefhebben betekent niet dat er geen onderscheid meer zou gelden tussen leed en vreugde, goed en kwaad. Want “Pijn zegt ga weg, maar alle vreugde wil eeuwigheid, diepe, diepe eeuwigheid” (Alzo sprak Zarathustra, ‘Het andere danslied’). Pijn blijft verwerpelijk, ook al is het leven ons lief. “Zijn liefde tot het leven was onuitroeibaar gebleken,” zo eindigt Reddingius-Salomonson haar exposé over amor fati. Dit geldt ook voor zijn liefde voor de natuur en zijn trouw aan de aarde volgens Henk Manschot.
Kenmerkend voor het leven is de tendens tot groei en ontwikkeling, die zich bij mensen uit in een streven naar zelfverwerkelijking van inherente mogelijkheden. Volgens Nietzsche in een tendens om boven hun vaak beklagenswaardige situatie uit te stijgen en hun levenslot te verbeteren. Hij heeft dit echter niet aequaat uitgewerkt in zijn leer van de Übermensch, die misverstanden heeft gewekt. “De mens is voor het grootse deel niet ontgonnen land – hij moet het bewerken omdat het terrein is van de eeuwigheid... De belofte die wij kregen van het leven, willen wij aan het leven inlossen,” schrijft hij in Alzo sprak Zarathustra, ‘Van de oude en nieuwe tafels’. Dit is een vormingsideaal bij uitstek, maar de vraag blijft welke belofte en hoe lossen we die in? Welke waarden willen we verwerkelijken, hoe willen wij zijn? Wat is levensbevorderend en wat benadeelt ons leven en de groei en ontwikkeling naar een meer volledig mens-zijn en hoe zien we dit?
Nietzsche biedt diverse interpretatiemogelijkheden. Voor een Nietzsche-interpretatie met andere accenten, zie de bespreking van Henk Manschot, Blijf de aarde trouw in CM 121. Dohmen vervolgt na een fascinerende reis door de geschiedenis van de fiosofie met zijn eigen visie op persoonlijke vorming op basis van moderne filoofen en pedagogen.