Persoonsvorming
Deel 3: Een nieuwe cultuur van het zelf

Civis Mundi Digitaal #138

door Piet Ransijn

 

Na de geschiedenis van de vormingsfilosofie volgt de hedendaagse vormingsleer, die neerkomt op zelfkennis, motivatie en wilsvorming, oefening en discipline en verbinding met anderen als vier noodzakelijke componenten. Weten is niet genoeg, willen ook niet. Het gaat om wat je doet, samen met anderen. Het gaat om “relationele autonomie... zelfstandigheid in verbinding” op basis van een modern mensbeeld als uitgangspunt voor zelfkennis, wilsvorming en gewoontevorming (p 376,377). Het zijn aspecten van vorming die vooral sinds de emancipatie en bevrijding van opgelegde traditonele kaders in de jaren zestig in diskrediet lijken geraakt en weinig aandacht meer krijgen, terwijl persoonsvorming juist hard nodig is om opgewassen te zijn tegen de in Deel 1 genoemde systeemdwang.

 

Mensvisies

Dohmen bassert zich op diverse moderne denkers, van wie er enkele in Deel 1 al langskwamen. Hij begint met drie mensvisies:

  1. De naturalistische of (natuur)wetenschappelijke visie die de mens objectiveert, determineert en (voor)programmeert tot natuurlijke eigenschappen en werkingen. Door sturing daarvan is maatschappelijk gewenste gedragscontrole mogelijk. Hij noemt als voorbeeld het boek Wij zijn ons brein van Dick Swaab, waarin van onze vrije wil weinig overblijft in de werking van het brein. Met persoonlijke, maatschappelijke en historische factoren wordt weinig rekening gehouden.
  2. Het sociaal constructivisme gaat uit van intersubjectiviteit en betekenisvolle interactie waarbij de werkelijkheid wordt geconstrueerd. Als voorbeeld noemt Dohmen het boek Identiteit van psycholoog Paul Verhaeghe, die schrijft: “identiteit is een constructie”. “De mens als persoon en actor verdwijnt uit de analyse.” Verhaeghe geeft zelfs het concept van het bestaan van een individu op. Sociale factoren zijn bepalend (p 382,438-39).
  3. De hermeneutiek ziet mensen als betekenis gevende wezens. Het is de filosofie van het interpreteren en begrijpen van betekenissen. Het zelfbeeld en de persoonlijke identiteit komen neer op zelfinterpretatie, die intersubjectief is. Hierbij worden mensen door elkaar beïnvloed, vooral door betekenisvolle anderen. Als voorbeeld noem Dohmen Sources of the Self van CharlesTaylor, een van de bronnen waarop hij zich baseert, daar ook hijzelf mensen ziet als relationele wezens die in een historische en sociaalcultureel verband zijn gesitueerd. Waarden en deugden spelen daarin een belangrijke rol, die onder druk staat van markt, media en technologie.

Dohmen noemt geen andere mensvisies die in sociale wetenschappen als de psychologie en sociologie in diverse stromingen vigeren. Bijv. experimentele psychologie, psychoanalyse, behaviorisme, humanistische psychologie, lichaamsgerichte biologische psychologie, cognitieve gedragspsychologie en psychotherapie, stromingen die worden toegelicht in Jakop Rigter, Het palet van de psychologie en Alie Weerman, Zes psychologische stromingen en een client. Sociologische stromingen zijn volgens Rademaker en Bergman, Sociologische stromingen: (neo)positivisme en empirische sociologie, (neo)marxistische oriëntaties, kritische theorie, kritische sociologie en conflictsociologie, (structuur)functionalisme, systeembenadering en symbolisch interactionisme. De meeste sociale wetenschappers behoren niet tot een bepaalde stroming. Daarnaast zijn er meer filosofische stromingen dan de drie bovengenoemde. Delfgauw onderscheidt er een kleine twintig in De wijsbegeerte van de 20e eeuw (zie CM 116).

 

Socraes maakte het opschrift van de tempel van Delphi tot de basis van zijn filosofie en ethiek

Zelfkennis

Een van de determinanten van zelfzorg en persoonlijke vorming is zelfkennis. Dohmen sluit aan bij de late Foucault (1926-1984), die zich keert tegen de neoliberale ideologie van de schijnvrijheid. Mensen denken en worden voorgehouden dat ze vrij zijn, “maar worden op alle mogelijke manieren aangestuurd”. Dohmen spreekt van “anonieme macht” die onze speelruimte beperkt (p 387,394). Vandaar de noodzaak van persoonlijke vorming en actorschap, anders worden we gevormd en vervormd.

Zonder zelfbeeld en zelfkennis is vormgeven van jezelf, zelfsturing en zelfbepaling van je leven lastig. Want waarop moet je dan aansturen?

Het gaat hierbij om het begrijpen van je verlangens en welke speelruimte je hebt om ze te vervullen. Welke biologische en sociaalculturele invloeden er in het spel zijn. Weten wat je wil met je leven is een specifiek aspect dat bij wilsvorming aan de orde komt. Verder gaat Dohmen in op het belang van zelfreflectie via introspectie en zelfinkeer, therapeutische gesprekken en dialogen met betekenisvolle anderen en narratieve zelfkennis via (levens)verhalen en biografieën. Al deze vormen hebben hun waarde.

Zelfkennis en zelfbepaling is hard nodig om de kwaliteit van ons leven te bewaken en te bewaren, die onder druk staat van formidabele invloeden van markt, media en technologie in de vigerende neoliberale ideologie van schijnvrijheid. Deze zet ook onze verbondenheid met anderen onder druk met haar atomistische mensbeeld van berekenende consumerende individuen. Zelfkennis is ook een bron van zelfrespect, zelfwaardering en begripvolle relaties met anderen. Wie zichzelf kent, kan anderen beter begrijpen.

 

 

Motivatie en wilsvorming

Handwerk van de vrijheid. Over de ontdekking van de eigen wil van de Zwitserse filosoof Peter Bieri is het handboek waarop Dohmen zijn visie wat betreft wilsvorming baseert, die nodig is voor een zinvol en doelgericht leven. Hoe willen wij leven? is een andere publicatie van Bieri waarin hij pleit voor zelfbepaling en actorschap van een autonoom subject.

Een andere belangrijke bron van Dohmen is Autonomie. Een essay over het vervulde leven van deAmsterdamse filosofe Beate Rössler. Het komt neer op het leven leiden dat je wil leiden op grond van handelen gebaseerd op reflectie, dialoog met anderen en zelfgekozen plannen (p 436,437). Losgeraakte individuen en ‘dikke ikken’ lijken autonoom maar zijn het zelden. Dohmen noemt hen een “karikatuur van autonomie” (p 438). Hij onderscheidt verder negatieve en positieve vrijheid van en vrijheid tot op basis van het boek Twee opvattingen over vrijheid van de sociaalliberaal Isaiah Berlin. Het betreft resp. de “afwezigheid van dwang, beperkingen en belemmeringen [... en positief] de inhoud van actorschap... het vermogen bepaalde mogelijkhden daadwerkelijk in te vullen, je talenten te ontwikkelen en een leven te leiden dat je zelf bepaalt” (p 441). Met andere woorden “niet-inmenging” versus “zelfbepaling”. Negatieve vrijheid van restricties lijkt vooral sinds de jaren zestig doorgeslagen. De neoliberale marktwerking heeft er nog een schepje bovenop gedaan met een ongedisciplineerde, zogenaamd autonome consument als schrijnend resultaat.

Rössler beschouwt negatieve en positieve vrijheid in onderlinge samenhang, zodat ze  elkaar kunnen ondersteunen. Vrijheid en autonomie hangen samen met (positieve) waarden en zijn ingebed in relaties van erkenning (p 451). Ze zijn van belang en noodzakelijk voor een zinvol leven als een positief gegeven. Maar wat is een zinvol leven? Het betreft niet aleen subjectieve zin(volheid) maar ook intersubjectieve waarden. Beide aspecten zijn van belang, de eigen ervaring en de bovenindividuele waarden. Ook volgens Rössler moet er “iets van substantie, iets min of meer objectief goeds zijn, opdat onze autonomie niet ontaardt in puur subjectivisme of willekeur (‘ik maak zelf wel uit wat goed is’). Maar die substantie of objectiviteit mag ook weer niet zo sterk zijn geformuleerd dat het ten koste gaat van onze autonomie” (p 452).

Peter Bieri biedt in zijn eerdergenoemde Handwerk van de vrijheid handreikingen om keuzen te kunnen funderen met als leidende vraag: “Welke motieven sturen ons handelen en hoe kunnen we die zo beïnvloeden dat ze onze wilsvrijheid vegroten?” Een andere vraag is: “Hoe vrij is onze wil?” Met andere woorden: “Hoeveel speelruimte heb je?” (p 461,463). Dat hangt af onze situatie, middelen, vaardigheden en ons “innerlijk profiel”, dat wil zeggen onze persoonlijke geschiedenis, behoeften, gevoelens, overtuigingen, aanleg, opvoeding, enz. We hebben altijd enige speelruimte om onszelf verder te ontwikkelen, en onze wilvorming hangt samen met genoemde factoren.

Wilsvorming is een samenspel van wensen, overwegingen, overtuigingen, bereidheid en speelruimte. Bieri benadrukt ook het belang van verbeelding waardoor we ons de consequenties van keuzen kunnen voorstellen en kunnen anticiperen. Verbeelding betreft “de vaardigheid om innerlijke mogelijkheden uit te proberen” (p 467). Verwoording en articulatie, in taal uitdrukken, zijn ook belangrijke hulpmiddelen om te ontdekken wat je wil. Dat kan via dagboeken, gespekken en verhalen die inzicht kunnen bevorderen. Op grond daarvan kan men verlangens goedkeuren of afkeuren, erin meegaan of niet, want die keuze heeft een mens. Hij kan ja zeggen en nee zeggen en zijn keuze motiveren en funderen. Vrijheid neemt toe met het vermogen om zelf te kunnen bepalen wat we willen en hoe we willen zijn.

 

 

Jean-Paul Sartre en Charles Taylor

 

Kiezen: sterke en zwakke waarderingen bij Charles Taylor

Het vermogen om te kiezen is cruciaal bij autonomie. Taylor onderscheidt zwakke en sterke waarderingen of keuzen. Een zwakke keuze betreft alternatieven tegen elkaar afwegen zonder morele diepgang. “In een sterke waardering probeert iemand zijn verlangens op waarde te schatten en daarmee een morele levensstijl in te richten” (p 476). Hierbij spelen waarden en overtuigingen een rol.

Het sluit aan bij het onderscheid van Kierkegaard in de opportunistische esthetische, de zelfverantwoordelijke ethische en de religieuze levenshouding gericht op kwaliteit van leven (p 479-80 en CM 118). Het religieuze betreft het absolute, maar dat heeft men in de posttraditionle samenleving over het algemeen verlaten, hoewel nog ongeveer de helft van de mensen in God of ‘iets ondefineerbaars of iets hogers’ gelooft. Ook bij het humanisme van Dohmen speelt dit geen rol meer. De persoon komt centraal te staan zonder verbondenheid met een ‘hogere’ omvattende orde zoals bij veel grote filosofen.

We zijn ‘van God los’ en “ons leven lang fundamenteel verlaten” volgens het existentialisme van Jean-Paul Sartre. De mens heeft geen essentie en “er bestaat geen morele blauwdruk volgens welke we als mens zouden moeten leven... De existentie gaat vooraf aan de essentie... Daarmee vervalt voor Sartre het apriori bestaan van waarden” (p 481). Men schept zelf waarden door de (levens)projecten die men kiest en uitvoert.

In Het existentialisme is een humanisme komt hij met het voorbeeld van een jongeman die voor de het morele dilemma staat zijn alleenstaande moeder na de dood van haar man en oudste zoon te verlaten om zich te voegen bij de Vrije Franse Strijdkrachten of bij haar te blijven (zie CM 118). “Geen enkele gevestigde moraal kan dat uitmaken... het gevoel is het enige wat telt... Je moet het zelf uitvinden. Geen enkele algemene moraal kan je vertellen wat je doen moet” (p 482-83).

Volgens Taylor “gaan aan de beslissing van de jongeman sterke evaluaties vooraf. Het gaat immers om fundamentele existentiële zaken waartussen gekozen moet worden.” Het betreft niet zomaar een keuze tussen twee alternatieven. Er zijn culturele waarden in het spel, namelijk liefde tussen moeder en kind en vaderlandsliefde, die bij Sartre geen rol lijken te spelen. Bij hem is de keuze en de keuzevrijheid puur subjectief. “Hij kijkt ‘naar buiten’ en ziet daar God noch gebod. [...Echter] ons bestaan als concrete persoon is ondenkbaar zonder horizon van waarden [...en] sterke evaluaties... In dat proces van sterk waarderen laat ik bepaalde gegeven waarden in mij resoneren. Ik eigen ze mij toe... en handel daar vervolgens naar” (p 484-86). Onze motivaties zijn verbonden met culturele waarden.

In het laatmoderne leven zijn definitieve maatstaven echter in verval geraakt en kunnen daardoor onze existentiële keuzen niet zo duidelijk meer ondersteunen. Godverlaten mensen worden meer op zichzelf geworpen bij de vraag wat voor hen het meest waardevol is om hun keuzen op te baseren. Er blijven echter betekenisvolle anderen en een rijke traditie van waarden en filosofieën.

 

 

Pierre Hadot en Paul van Tongeren

 

Oefening en discipline

Oefening baart levenskunst. Het aanleren van gewoonten en het disciplineren van onszelf is belanrijk om onze verlangens te realiseren en plannen in praktijk te brengen. Daarbij is oefening is nodig, zowel geestelijk als fysiek. Discipline is sinds de jaren zestig minder in zwang geraakt. Het werd met repressie en dwang geassocieerd met als consequenties een wijd verspreid gebrek aan zelfbeheersing en toegeven aan allerlei verleidingen en aanbiedingen.

De klassieke en christelijke filosofie was een praktische oefenfilosofie, geen “eindeloos interpreteren en bediscussiëren van teksten” (p 500). Geestelijke oefeningen speelden een belangrijke rol bij zelfkennis en persoonlijke vorming die centraal stond. Het ging om waakzaamheid, aandacht en weerstand tegen verleidingen, contemplatie, meditatie en (zelf)reflectie om te komen tot levenswijsheid, bewust leven en kwaliteit van leven. De Franse filosoof Pierre Hadot heeft de geestelijke oefeningen van de klassieke filosofie in ere hersteld. Paul van Tongeren heeft vooral aandacht voor de christelijke deugdethiek in het spoor van Aristoteles en de stoïcijnen. Het accent verschuift van de kardinale deugden naar geloof, hoop en liefde en naar de menselijke zonde en (wils)zwakte en de goddelijke genade en hemels geluk.

In onze tijd denken weinig mensen meer in termen van zonde, maar menselijk tekort, onvermogen en feilbaarheid en kwetsbaarheid zijn gebleven. Ons (zelf)vertrouwen staat onder druk, maar blijft een belangrijke deugd en vermogen evenals hoop. Ook zorg en liefde blijven essentieel en “van fundamenteel belang om tegemoet te komen aan het menselijk tekort” (p 505). Oefenen in deze deugden betekent vooral de ontvankelijkheid ervoor te vergroten, een variant van ons openen voor de genade. Vertrouwen, hoop en liefde zijn zo wel degelijk te praktiseren.

 

 

Relationele discipline bij Marli Huijer

In Discipline. Overleven in overvloed constateert Marli Huijer evenals anderen een moreel verval. In het vrijheidspathos van de zestiger jaren en de verwerping van autoritaire structuren is discipline er bij ingeschoten, terwijl zelfbeheersing onze vrijheid juist kan versterken. Zij sluit aan bij Foucault en de civilisatietheorie van socioloog Norbert Elias, die beschrijft hoe disciplinering van buitenaf door Fremdzwang leidt tot zelfdwang en internalisering van normen. De “onzichtbare machtswerking” en “institutionele discipline” bij Foucault komt neer op de druk van sociale controle en intermenselijke relaties, op relationele discipline, die “nodig is om relaties op een bevredigende manier vorm te geven” (p 509,511).

De combinatie van welvaart en ontdisciplinering gaat samen met verslaving, consumentisme, depressies, seksueel grensoverschrijdend gedrag, vechtscheidingen en verloedering van onze samenleving. De conservatieve remedie van dwang en tucht maakt weinig kans bij jongeren en “leidt niet tot zelfdiscipline, zelfstandig denken en oordelen laat staan tot engagement” (p 513). Ook in de progressieve liberale oefenfilosfie van zelfdiscipline ziet zij weinig perspectief tegenover de ontdisciplinerende tegenkrachten in onze cultuur. “Zonder steun van anderen lukt het volgens haar niet” (p 514).

In relationele discipline ziet zij wel perspectief op basis van het werk van Hannah Arendt en de netwerk- of figuratiesociologie van Norbert Elias en Johan Goudsblom. “Jezelf met anderen verbinden vergt discipline” en ook verantwoordelijkheid (p 515). Relationele discipline kan zelfdiscipline echter niet vervangen, wel ondersteunen. We kunnen het niet uitbesteden zonder onze autonomie en zelfbepaling te verliezen. Het uitbesteden aan (informatie)technologie zoals apps en kunstmatige intelligentie klinkt naïef en riskant, hetgeen vooral de laatste tijd steeds meer begint door te dringen. Wij dienen zelf de regie te houden om de bedreigingen van markt, media en technologie het hoofd te kunnen bieden. Dohmen noemt haar verhaal “zelfs gevaarlijk: het maakt mensen tot slachtoffer en het stelt hen niet langer verantwoordelijk voor wie ze zijn en wat ze doen” (p 543).

 

Levenskunst en gewoontevorming bij Wilhelm Schmidt

De Duitse filosoof Wilhelm Schmidt formuleert in zijn Filosofie van de levenskunst enkele kernvragen: “Waarom zou ik mijzelf proberen te ontwikkelen? Hoe kan ik mijn leven vormgeven? In welke verbanden leef ik... waarin kan ik samen met anderen beter tot mijn recht kan komen? Welke keuzes heb ik daarbij?... Wie ben ik, wat is mijn zelfbeeld. Hoe kijk ik tegen het leven aan?... Wat kan ik concreet doen?” Het zijn vragen en thema’s die al zijn langsgekomen en uitnodigen tot reflectie, oefening en het vormen van gewoonten. “Op de rails van de gewoonte glijden we door het dagelijks leven” (p 517,518).

Gewoontevorming vraagt oefening. Schmidt onderscheid heteronome gewoonten, die we overnemen en autonome gewoonten, die je jezelf bewust eigen maakt. Daarnaast onderscheidt hij existentiële en functionele gewoonten, die je ook instrumenteel kunt noemen versus substantieel of fundamenteel: waar je niet omheen kunt of wilt. De macht der gewoonte mag echter geen keurslijf vormen, want dan schieten ze hun levensondersteunende doel voorbij. “Schmidt zoekt zijn heil in waakzaamheid van de geest... Hij is beducht voor de moderne controledwang”’ (p 520).

 

 

 

De absolute imperatief van Peter Sloterdijk

In zijn geruchtmakende boek Je moet je leven veranderen. Over antropotechniek noemt Sloterdijk beschermende “psycho-immunologische” oefeningen “die ons helpen om te gaan met... kwetsbaarheid” (p 526). Deze noemt hij “antropotechnieken” in zijn vaak eigenzinnig vocabulair. Hij heeft “de positieve oefeningen die gericht zijn op het ontwikkelen van onze positieve vrijheid uit het oog verloren” (p 545). Het gaat hem vooral om het weerbaar en immuun maken van mensen tegen bedreigingen en tekorten. Het grootste deel van het boek is een geschiedenis en een genealogie van het oefenen, een “oefencatalogus” met oefeningen tegen overbelasting, materiële en seksuele nood, overheersing en de menselijke eindigheid (waardig sterven) (p 525-27).

Maar waarom zouden we ons leven moeten veranderen? Hoe legitimeren we de noodzakelijke verandering?  De moderne neoliberale mens is zijn morele inzet kwijtgeraakt, zoals de laatste mens van Nietzsche, die het geluk heeft uitgevonden in de vorm van zelfgenoegzaamheid met “zijn pretje voor de dag en zijn pretje voor de nacht” (p 529). Zo verliezen veel moderne mensen zich in een amusementscultuur, die Sloterdijk “frivoliteitscultuur” noemt.

Een volgende vraag is “hoe wij in onze tijd moeten gaan oefenen” (p 530). De deugdethiek schiet volgens Sloterdijk tekort en kan leiden tot conformisme. Kants oproep tot mondigheid vindt hij ongeloofwaardig en er is weinig van terecht gekomen. Ook het willekeurige spontane oefenen van de romantici en het existentialisme van Sartre schieten tekort, zoals al naar voren kwam.

Aan het eind van zijn boek beantwoordt Sloterdijk de vraag waarom wij moeten veranderen met een “absolute imperatief, die nog dwingender lijkt dan die van Kant: de enige autoriteit die tegenwoordig mag zeggen: ‘je moet veranden’ is de wereldwijde crisis... Handel zo dat de gevolgen van je handelen samengaan met het voortbestaan van echt menselijk leven op aarde... We staan aan de rand van de afgrond, het is nu of nooit” (p 532). Hij verwijst naar de “ecologische imperatief” van collegafilosoof Hans Jonas. De uitbuiting van mensen en van de natuur dwingen ons ertoe.

De zorg die we nu nodig hebben in de huidige noodsituatie is de zorg voor het geheel, de zorg voor de aarde, naar Nietzsche’s dictum “blijf de aarde trouw”. Sloterdijk plaatst zijn imperatief tegenover die van het neoliberalisme: “Gij zult uw eigenbelang dienen”, die het morele probleem is van de laatste mens.

Wie gaat ons redden? Wie gaat het doen? “De focus van de analyse is en blijft bij hem de individuele mens: ‘jij moet je leven veranderen’” (p 535). Maar dan wel gezamenlijk, collectief. Het betreft een sociale ethiek en een relationele visie, die Dohmen “neocommunisme” noemt. Sloterdijk spreekt van “co-immunisme”, dus gezamenlijke immuniteit  en weerbaarheid, en van “cultuuraltruïsme” op grond van een term van de socioloog Comte, waar Sorokin bij aansloot. “Hoe hij dat... denkt te kunnen bevorderen is een raadsel” (p 536). Met name in het licht van het gebrek aan internationale communicatie, samenwerking en afstemming.

Het sociaal-politieke gebeuren krijgt hier weinig aandacht ondanks “gemeenschappelijke levensbelangen van de hoogste orde”. Zich door dagelijkse oefeningen de goede gewoonten van gemeenschappelijk overleven eigen maken lijkt niet toereikend als tegenwicht tegen de “geesteloosheid, liefdeloosheid, culturele bloedarmoede [...en de ] halfslachtige neoliberale marktconforme moraal die onze samenleving teisteren” (p 537,539).

Samenwerking en verbinding met anderen is onontbeerlijk. De individuele mens, waarop Sloterdijk zich focust, kan het niet alleen. Dit is het onderwerp van het volgende hoofdstuk.

 

 

Vorming en verbinding

Jezelf vormen doe je niet alleen maar samen met anderen. We vormen elkaar, “we geven elkaars leven zin... als een tegelijk afhankelijk en zelfstandig persoon” (p 552). Dohmen noemt dit “relationele autonomie”, dat wil zeggen zelfbepaling in relatie met anderen. Hij pleit voor een “sociale bestaansethiek” en “relationele zelfzorg” waarin verbinding met anderen essentieel is bij onze vorming, die echter niet uitbesteed kan worden aan anderen. We blijven zelf actor in verbinding. Het gaat om een balans tussen zelfbepaling en verbondenheid. Bij de zorgethiek slaat deze balans door naar het relationele, dat vaak met het vrouwelijke wordt geassocieerd, terwijl autonomie meer een mannelijk karakter zou hebben. Niet toevallig schrijven vooral vrouwelijk auteurs over zorg(ethiek).

 

 

Zelf, zelfbeeld, zelfkennis, zelfvorming in een sociaal proces

Dohmen begint met het boek van sociologe Christien Brinkgreve, De ogen van de ander. De sociale bronnen van zelfkennis. Daarbij gaat het ook om bronnen van erkenning, een centraal thema bij verbinding. Zij onderzoekt de rol van anderen bij zelfkennis, zelfbeeld, identiteit en zelfontplooiing. Sociale wetenschappers hebben de vaak premoderne visie verlaten dat dit zelfbeeld kan worden gefundeerd in een essentie of authentieke menselijke kern of zelf. “Het zelf is immers sociaal gevormd” (p 556). Mensen hebben verschillende sociale rollen.

De socioloog Sorokin spreekt In Society, Culure and Personality (p 345) van verschillende “sociale zelven” of identiteiten, die samengaan met sociale rollen, zoals echtgenoot, vader, leraar of ander beroep, familielid, vriend, enz. Hij is een van de weinige sociologen die een “egoloos zelf” niet uitsluit als uiteindelijke essentie die de verschillende identiteiten of zelven integreert, en verwijst daarbij naar een Indiase collega. In andere werken noemt hij dit the supraconscious, een term die de Indiase filosoof Sri Aurobindo Ghose eveneens gebruikt.

Dohmen verwijst niet naar Sorokin maar naar de socioloog Erving Goffman, The Presentation of Self in Everyday Life. Wij houden anderen een bepaald zelfbeeld voor zoals we bij voorkeur worden gezien en maken een bepaalde indruk op anderen. Hij noemt dat “impression management”, dat leidt tot beeldvorming. “Zoveel rollen, zoveel zelven” (p  556, zie ook Nico Wilterdink e.a. Samenlevingen 4.3.1).

We zijn echter niet ons zelfbeeld. “Het zelf valt volgens Brinkgreve zeker niet samen met de rollen die mensen spelen” (p 557). Het zelfbeeld ontstaat in een sociaal proces. Het begin met een ‘spiegelbeeldzelf’, lookingglass self, “jezelf weerspiegeld zien via de ogen van een ander” naar socioloog Charles Horton Cooley. Daarbij gaat het met name om betekenisvolle anderen (significant others), zoals ouders en opvoeders die als voorbeelden en rolmodellen fungeren. We gedragen ons naar het beeld dat zij ons voorhouden. Socioloog George Herbert Mead gebruikte in Mind, Self and Society de term generalized other, het beeld waarnaar wij ons spiegelen in een interactief proces.

 

  

Christien Brinkgreve

 

Het zogenaamd autonome zelf, wederzijdse afhankelijkheid en zorg

“Het grote gevaar, aldus Brinkgreve, is dat je jezelf met de ogen van anderen gaat bekijken” (p 561). Zo gaan anderen je leven bepalen en leef je naar de wensen en verwachtingen van anderen. “De hel dat zijn de anderen”, schreef Sartre in zijn toneelstuk Met gesloten deuren (Huis clos), opgesloten ziin in de interactie met anderen. Maar “anderen zijn niet alleen een bron van narigheid... ook de bron van liefde en geborgenheid, van energie en welbevinden.” Dat zal Sartre ook wel weten, hij doelt op de doorgeslagen afhankelijkheid. Socioloog David Riesman beschrijft het ontstaan van het otherdirected karaktertype in The Lonely Crowd. A Study of the Changing Amercan Character (zie CM 125).

Het neoliberalisme houdt ons het beeld voor van de vrije consument, dat eerder schijnvrijheid is genoemd. Alsof mensen vrij zouden kiezen onder invloed van markt en media en vooral het consumptiepatroon van anderen. Volgens Brinkgreve “hebben mensen hun lot niet in eigen handen... Zij ziet [bijvoorbeeld] de vrouwenemancipatie niet als uitdrukking van wat vrouwen zelf wilden, maar van wat zij volgens het autonomie-ideaal moesten: ‘vrouwen moesten onafhankelijk worden... Is een autonoom zelf los van anderen, het grootste ideaal, ook voor vrouwen?’” (p 559).

Brinkgreve geeft een eenzijdig beeld van autonomie, los van anderen, wat een onmogelijkheid blijkt. Want ook autonomie onstaat in een sociaal proces en is geen onafhankelijkheid van anderen. Dohmen spreekt van “relationele zelfbepaling”.

Autonomie in de zin van onafhankelijkheid zou vooral een mannelijk ideaal zijn: de “(neo)liberale zelfbeschikker, de cowboy die de heuveltop bereikt” (p 577).

Vrouwen zouden meer relationeel gericht zijn, meer ingesteld op zorg en empathie, volgens de zorgethiek van Carol Gilligan, Joan Tronto en Margaret Walker, die ook zorg voor rechtvaardigheid en zorg voor het milieu omvat en wijst op de onderlinge afhankelijkheid en interdependentie van mensen. Het autonomie-ideaal van “het carrièrre-zelf” zou vrouwen volgens Walker de laatste decenia zijn opgedrongen: “het onafhankelijke individu dat streeft naar een succesvol leven [...met] een individualistische planningsmoraal... We willen leven zoals een kapitein op een schip, de ondernemer van een bedrijf: kortom het leven als een carrière” (p 571,572).

We zijn echter onderdeel van een groter geheel en maken deel uit van het leven van anderen en omgekeerd en zijn met elkaar verbonden. Walker wil het autonomie-ideaal vervangen door “het zorgideaal van verantwoordelijkheid” (p 573). Volgens Dohmen gaat ‘echte’ autonomie als zelfbepaling – in onderscheid met de karikatuur van autonomie als louter onafhankelijkheid – juist samen met verbinding en verantwoordelijkheid. Het gaat om een balans tussen actorschap en verantwoordelijkheid, om autonomie in relatie, zorg voor onszelf èn voor de ander. “Zorgethiek veronderstelt autonoom actorschap” (p 579) Ook zorg vraagt sterke actoren en persoonlijkheden. Geldt dat ook niet voor opvoeding en onderwijs? Voorbeelden: Albert Schweitzer, dokter Rieux in de roman De pest van Albert Camus en natuurlijk Jezus en vele mensen die zijn voorbeeld volgden.

https://www.erkenning-kind.nl/

Erkenning begint al bij de geboorte en blijft het hele leven van wezenlijk belang

 

Erkenning

Ieder mens heeft een diepe behoefte aan aandacht, respect, erkenning en waardering, een belangrijke behoefte in de piramide van Maslow, en ‘vormt het fundament voor ons gevoel van eigenwaarde [...en] de vorming van onze persoonlijke identiteit” (p 582). Het werd en wordt gezien als voorwaarde of voorfase voor zelfverwerkelijking bij Hegel en bij Maslow. Erkenning is van belang in persoonlijke relaties, de rechtspositie en in sociale organisaties en netwerken, bijv. in ons werk en andere bezigheden, volgens de Duitse filosoof Axel Honneth in Der Kampf um Anerkennung (The Struggle for Recognition).

Niet alleen erkenning in de privésfeer zijn autonomie, persoonsvorming en zelfverwerkelijking het resultaat van een sociaal proces waarbij erkenning een sleutelrol speelt (p 584). Erkenning legt een basis voor de vorming van sociale en geëngageerde personen, die zich niet laten meeslepen door de meningen van anderen en de zich opdringende systeemdwang. Zelfrespect en moreel actorschap impliceren ook het erkennen en respecteren van de gelijke rechten van anderen en het zo nodig opnemen voor misdeelden en tegen onrecht en andere misstanden. Dit is hard nodig in een samenleving die lijkt te verharden in een meritocratie gebaseerd op concurrentie en wedijver: “de ‘winnaarscultuur’ van het neoliberalisme” (p 600, 603-605).

Dohmen pleit voor een “erkenningsmoraal” van wederzijdse erkenning en onderlinge waardering, die weerstand kan bieden tegen systeemdwang, macht en manipulatie. Voor zelfrespect en erkenning van anderen, dien je stevig in je schoenen te staan, niet ontvankelijk te zijn voor vooroordelen, open te staan en ruimte te maken voor de ander zonder snelle oordeelsvorming. Verder is het van belang je te kunnen afstemmen en betrokkenheid te voelen en “het perspectief van de ander te kunnen innemen.” Op deze basis is meer diepgaande communicatie en contact mogelijk.

“Zonder erkenning... heeft onze persoonlijke vorming geen kans van slagen, maar zonder persoonsvorming zullen we ook geen cultuur van erkenning kunnen ontwikkelen” (p 609). Miskenning en gebrek aan erkenning leidt maar al te vaak tot misvorming of niet uit de verf komen van de miskende persoon. Daarvan zijn voorbeelden te over, vooral op intercultureel en etnisch gebied, waar Dohmen uitvoerig op ingaat aan de hand van het openhartige boek Mijn ontelbare identiteiten van de Turks-Nederlandse antropoloog Sinan Cankaya.

 

https://verheijdenconsult.nl/podcast/omgaan-tijdsdruk-stress-werkdruk/

 

Omgaan met tijd en tijdsdruk

We leven in een tijd van snelle verandering en een hoog levenstempo, ook wel de rat race genoemd. Veel mensen hebben het druk en weinig tijd en aandacht voor wat er werkelijk toe doet. Dit laatste is nodig voor vorming en erkenning. De “beleveniscultuur” of amusementscultuur doet er nog een schepje bovenop met oppervlakkige ontspanning, die de druk niet van de ketel haalt, maar slechts afleiding verschaft. Verder is er nog een niet te onderschatten “lijden aan de tijd” in de vorm van verveling en wijdverspreide depressiviteit (p 619). Het omgaan en onder ogen zien en accepteren van onze eindigheid en sterfelijkheid behoort vanouds ook tot de levenskunst.

Dohmen beschrijft eerst zijn eigen ervaringen met de tijd, waar iedere lezer zijn of haar ervaringen mee kan vergelijken: een gemakzuchtige jeugd zonder tijdsdruk waaruit hij werd verjaagd toen hij moest gaan presteren op het gymnasium. Het lezen van Nietzsche helpt hem een levensdoel en levensvisie te vinden: de vrije mens. Daaraan vooraf ontdekte hij het humanisme door het boek Why I Am Not a Christian van vrijdenker Bertrant Russell. Daarna volgde een drukke baan in de academische filosofie met veel concurrentie en strijd om erkenning, veel vergaderen, en de dwang om veel te publiceren, terwijl een filosoof volgens Nietzsche rust nodig heeft (en vrijheid).

Zijn prestatiedwang kwam voort uit het verinnerlijkte gezag van zijn ouders, die de wens en verwachting koesterden dat hun kinderen het beter kregen dan zij. Het zijn herkenbare ervaringen, evenals het ouder en minder vitaal worden en het langzaam naderbij komen van het onvermijdelijke einde. Ons zijn is een “Sein zum Tode” in termen van Heidegger. Ons bestaan (Dasein) kent een houding van zorg, waarmee men zijn (toekomstig) leven vorm geeft. “Wij mensen vormen actief de tijd door onze persoonlijke zorgende houding” (p 625,633,634).

 

Joep Dohmen

 

Natuurlijke tijd, kloktijd, innerlijke tijd en persoonlijke invulling van de tijd

Wat is tijd? “Wanneer niemand het mij vraagt weet ik het: wil ik het echter uitleggen aan iemand die het me vraagt, dan weet ik het niet,” schreef Augustinus in zijn Belijdenissen Hij onderscheidt drie aspecten die in de ziel bestaan – “elders dan in de ziel [het bewustzijn?] zie ik het niet... de herinnering van het verleden, de aanschouwing van het tegenwoordige en... de verwachting van het toekomstige,” die alle drie in de ziel of het bewustzijn tegenwoordig zijn (p 627,628, boek XI). Het betreft hier de innerlijke tijd. Daarnaast onderscheidt Dohmen de natuurlijke tijd van de cycli van dag en nacht, waken en slapen, de stofwisseling en de seizoenen, enz. Dan is er de kloktijd, die heeft geleid tot het regime van de tijd en de economisering van de tijd met tijdmanagement, planning en tijdsbepaling van activiteiten met de tijdsdruk die daarmee gepaard gaat. De persoonlijke tijd heeft te maken met hoe je omgaat met tijd en de tijd invult en doorbrengt, hoeveel tijd je besteedt aan activiteiten en bezigheden in je leven.

 

https://spiegelgedachten.blogspot.com/2014/09/opgaan-blinken-en-verzinken.html

 

Tijdsbeleving vroeger en nu

In de loop der tijd is de tijdsbeleving veranderd, die in de oudheid meer cyclisch werd ervaren in termen van natuurlijke cycli. De continuïteit met het verleden was veel groter dan in onze snelveranderende tijd. In de christelijke tijd werd de tijd lineair gericht op verlossing en toekomstig heil. “Opgaan, blinken en verzinken”, was volgens Dohmen de beleving van de vroegmoderne tijd. De moderne tijd neigt naar zelfschepping, vorming en vooruitgang. In de laatmoderne tijd domineert het heden. We leven ahistorisch en narcistisch op onszelf gericht met een mateloze levensstijl die een onverantwoorde wissel op de toekomst trekt. “Want oud is tegenwoordig fout en nieuw is goed... De nieuwe tendens is om zoveel mogelijk activiteiten te doen... ‘leven-in-de-breedte’... waarin de kwaliteit van de ervaringen in de kwantiteit wordt gezocht” (p 638).

Dat leidt volgens Dohmen tot “razende stilstand”. De tredmolen schiet niet op.”Being busy, doing nothing”, niets substantieels. Mogelijk een uitspraak van socioloog Sorokin die hierover ook geschreven heeft in The Crisis of Our AgeSociocultural Dynamics en Sociocultural Time and Space. Zie ook J. Goudsblom, Het regime van de tijd.

Andere tijdervaringen plaatst Dohmen “onder de kop ’vervreemding’ [...en] rusteloosheid... Volgens Nietzsche zijn we ‘geestloos’ geworden en leven... in haast.”  Zonder rust en reflectie, voordurend bezet, met meer geld maar minder tijd met torenhoge verwachtingen (p 641,642). Dit gaat gepaard met spanningen, stress en frustraties, en lijden aan de tijd in verveling en depressiviteit met aan het eind het uitzicht op onze sterfelijkheid. Het lijkt op een pathologische omgaan met tijd. Daar valt veel aan te verbeteren door daarvoor de tijd te nemen, te reflecteren en stil te staan bij wat kwaliteit van leven kan zijn. Het boek heeft genoeg vormingsmogelijkheden beschreven die ook de omgang betreffen met onze tijd van leven.

 

 

Volwassenheid, vorming en vervulling

Het laatste deel van het boek gaat over jongeren. De zogenaamd ‘mooiste tijd van je leven’ is er niet gemakkelijker op geworden en verworden tot misschien wel de moeilijste tijd door de verleiding van markt, media en technologie, die het leven enerzijds hebben vergemakkelijkt maar anderzijds bemoeilijkt en compliceert. Door de individualisering en de afbraak van het gemeenschapsleven staan jongeren er in toenemende mate alleen voor evenals hun ouders. Daarvoor in de plaats is een grotere invloed van de peergroup van leeftijdgenoten en social media gekomen met al hun afleiding, verleiding en verslaving. Het maakt het niet gemakkelijk zelf een antwoord te geven op de vraag: “wat wil ik met mijn leven?” (p 660).

Veel van de thema’s in dit deel zijn al naar voren gekomen aan het begin:

-        Een tendens tot pedagogische verwaarlozing bij ‘’vrije’ ouders die niet paternalistisch willen overkomen.

-        Ontdisciplinering en vermindering van uitgestelde behoeftenbevrediging.

-        Een digitale levenstijl, van ’s morgens vorg tot ’s avonds laat online op de smartphone.

         “De meeste jongeren zijn niet opgewaasen tegen de verleidingskracht van de moderne technologie” (p 663).

-        Influencers als een nieuw soort rolmodellen om te volgen en zich mee te identificeren.

-        Minder politiek bewustzijn en sociale betrokkenheid, uitgezonderd o.a. milieu- en klimaatactivisten.

-        Flexibele werkvormen, door Dohmen bullshitbanen genoemd (naar David Graeber, Bullshit Jobs).

-        Grilligheid, impulsiviteit, o.m. bij koopgedrag. “Kopen om aan de norm te voldoen.” Kopen wat anderen kopen. Socioloog Thorstein Veblen sprak in zijn Theory of the Leisure Class van opzichtige consumptie, die verleidelijk werkt, vooral als de reclame daarop inspeelt.

Jongeren zijn bovendien vaak niet al te gemotiveerd en “wankelmoedig”. William Damon van het Standford Centre of Adolescence onderscheidt in zijn studie The Path of Purpose. How Young People Find Their Calling in Life de volgende groeperingen: 25% onthechten (disengaged) of lustelozen en ongemotiveerden, 30% dromers met vage ideeën wat ze willen, 30% Machers die instrumenteel bezig zijn met weinig substantiële zaken en slechts 20% toegewijden (purposeful) die zich wijden aan iets van waarde. En dan is er nog een restcategorie van ‘diep verwarde jongeren’ zoals fundamentalisten (p 665-67).

Jongeren zijn tegenwoordig “vroeg mondig en laat volwassen” volgens Brinkgreve. Het volwassen worden duurt langer in de moderne tijd mede vanwege langduriger onderwijs. Volwassen betekent letterlijk volgroeid. Andere connotaties zijn mondigheid, weerbaarheid, verantwoordelijkheid en juridische aansprakelijkheid, (sociaaleconomische) zelfstandigheid, jezelf kunnen redden, en eventueel een gezin kunnen onderhouden. Ontwikkelingspsycholoog Dan McAdams noemt autonomie en verbondenheid ofwel zelfstandigheid en betrokkenheid als kenmerken. “Een mens wordt niet zonder anderen volwassen” (p 672). Het gaat niet vanzelf maar is een actief vormingsproces naar een bepaald mensbeeld dat kan mislukken in de harde werkelijkheid.

Er zijn vele afhankelijk makende en infantiliserende processen, die in de moderne marktmaatschappij met haar “commerciële dressuur” en “menselijk leven als handelswaar” niet minder zijn geworden (p 699). Rousseau wees reeds op de corrumperende invloed van de moderniteit. In een antipaternalistische tijdsgeest van schijnvrijheid waarin zelfkennis en wilsvorming ernstig te wensen overlaten, past men zich aan markt, media en technologie aan en kunnen jongeren vaak weinig weerstand bieden. Ouders en docenten missen vaak een pedagogische missie, waardoor opvoeden er niet gemakkelijker op wordt. Jongeren worden vooral voorbereid om te functioneren op de arbeidsmarkt. Aandacht en ‘quality time’ staan onder druk.

Dohmen pleit voor vorming in de zin van ‘Bildung’, deze omvat inspiratie, scholing van de geest, motivatie en wilsvorming, relaties en discipline, waaronder kritische zelfreflectie, oriëntatie op waarden en morele vorming, impulsbeheersing en uitgestelde behoeftebevrediging (p 691,694,700,703). Het gaat erom dat jongeren geen meelopers worden in een marktmaatschappij, maar zelfstandige, gemotiveerde, ontwikkelde en betrokken mensen die opgewassen zijn tegen de moderne existentiële risico’s en de consumptieve levensstijl die hen wordt opgedrongen en erin slagen de kwaliteit en de zin van hun leven vorm te geven (p 708-10).

Daarbij zijn vaardigheden, oefening en discipline nodig die zijn aan te leren, zoals vroeger in de filosofie als vormingsleer, zorg voor de ziel (Socrates), spirituele vorming gericht op het Goede (Plato), deugdvorming (Aristoteles), zelfbeheersing (Stoïcijnen) en het vormgeven van een evenwichtig levensgeluk door levenskunst (Epicurus). De antipaternalistische ideologie van de keuzevrijheid laat mensen aan hun lot over in een leeg leven gevuld met gadgets en hebbedingen. In hoeverre biedt Dohmen een haalbaar alternatief en een tegencultuur? Het commentaar in Deel 4 houdt zijn visie kritisch tegen het licht van andere mogelijk visies en persoonlijke ervaringen.