Civis Mundi Digitaal #139
Bespreking van Hannah Arendt, Tussen verleden en toekomst. Uitgeverij Octavo, 2023.
Hannah Arendt (1906-1975) was een Duits-Amerikaans filosofe en politiek denker. Ze schreef boeken over onder meer macht, het kwaad, autoriteit en totalitarisme. Typerend voor haar werk is de voortdurende verbinding van denken (de innerlijke dialoog) en oordelen. Ze richt zich op klassieke begrippen als ‘autoriteit’, ‘vrijheid’, en ‘waarheid’.
Het onderhavige boek bevat acht van haar essays en een voorwoord van Jerome Kohn. In deze beschrijving een samenvatting van het essay nr. 1: Traditie en de moderne tijd.
Arendt distantieerde zichzelf van het label ‘filosoof’; ze vond zichzelf meer een ‘politiek denker’. Ze probeerde complexe politieke fenomenen te analyseren en te begrijpen. Voor een overzicht van Arends leven en opvattingen, zie ook CM129 Piet Ransijn: ‘Het ware verhaal van Hannah Arendt’, een bespreking van het boek van Hans Achterhuis over haar.
Als niet-filosoof ga ik proberen elk essay op de kern te doorgronden en geef ik weer wat ik denk dat Arendt bedoelt. Buiten beschouwing laat ik het voorwoord van Jerome Kohn, waarin de lezer wordt voorbereid op het lezen van alle essays. De tussen haken [...] geplaatste teksten zijn mijn opmerkingen.
Regelmatig volgt een citaat om het taalgebruik van de schrijver te laten zien, om de schrijver zelf aan het woord te laten of als het om een voor mij dubieuze uitspraak gaat. Het gaat er mij, behalve in mijn ‘Conclusies’, niet om wat ik vind, maar om een beeld te geven van de inhoud van de tekst.
Traditie en de moderniteit
Vooraf
De eerste indruk die dit essay op mij maakte was: het gaat hier om een eerste opzet. Ik ga ervan uit dat in elke publicatie – een boek of een essay – eerst de betekenis van elk kernwoord uitgelegd wordt, voordat het in de tekst verder gebruikt wordt. Bij nader inzien werd het begrijpen van dit essay moeilijk omdat Arendt geen definitie geeft van het begrip ‘traditie’.
Geschiedenis
Hannah Arendt geeft aan, wat ze als ‘een proces’ ziet: een verloop in de tijd, met een begin en een eind. De tekst wekt de suggestie dat ze ’de-traditie’-als-proces laat beginnen bij de oude Grieken. De tekst gaat verder over ‘het einde’ van de traditie.
Hegel zag de totaliteit van de wereldgeschiedenis zag als één continue ontwikkeling. Kierkegaard, Marx en Nietzsche waren volgens Arendt de “eersten die durfden te denken zonder de leidraad van willekeurig welke autoriteit, en toch bleven ze hoe dan ook gevangen in het categoriale kader van de grote traditie.” (p57) Ze bleven hegelianen voor zover ze de geschiedenis zagen als een zich dialectisch ontwikkelend geheel. “Voor ons zijn [ze] als wegwijzers naar een verleden dat zijn autoriteit heeft verloren.” (p57) [‘De wereldgeschiedenis’ is iets anders dan ‘de traditie’.]
Arendt beschrijft in dit essay het proces van ‘een traditie’. Ze laat haar traditie (van het politieke denken) beginnen bij Plato (grotallegorie) en Aristoteles. De traditie “begint wanneer de filosoof zich terugtrekt uit de politiek en vervolgens terugkeert om zijn maatstaven op te leggen aan de menselijke aangelegenheden.” (p45)
De traditie eindigde volgens Karl Marx – in de opvatting van Arendt – door de waarheid niet buiten maar binnen de wereld van de ‘menselijke aangelegenheid’ te plaatsten. Marx zwoer ‘de politiek’ af – en daarmee de filosoferende geesten, het ‘bewustzijn van de mensen’ en God – om daarna de wereld te willen veranderen: in een utopische, klasseloze, staatloze en arbeidsloze maatschappij.
In wezen was de filosofie van Plato tot Hegel volgens Marx “niet van deze wereld.” (p52) Marx’ denken leidt tot inconsequenties. “Het is alsof Marx, ongeveer net zoals Kierkegaard en Nietzsche, wanhopig probeerde om tegen de traditie in te denken, terwijl hij aangewezen was op het begrippeninstrumentarium ervan.
Onze traditie van politiek denken begon toen Plato ontdekte dat het op een of andere manier inherent is aan de filosofische ervaring, om je af te wenden van de gewone wereld, van de ‘menselijke aangelegenheden’; de traditie ‘eindigde’ toen van deze ervaring niets anders was overgebleven dan de tegenstelling tussen denken en doen, die beide zinloos maakte door het denken van realiteit en het handelen van zin te beroven.” (p54)
Omkeringen
De traditie eindigt met omkeringen. Kierkegaard draaide de verhouding tussen de rede en het geloof om.” (p58)
“Toen Marx de sprong van filosofie naar politiek maakte, introduceerde hij de theorieën van de dialectiek in het handelen en maakte zo het politieke handelen meer theoretisch, meer afhankelijk van wat we nu een ideologie zouden noemen.” (p59)
Nietzsche (omgekeerd platonisme) hamerde op het verschil tussen het leven en het materieel gegevene, wat de maatstaf werd voor de beoordeling. Het gevene was de tegenstelling van het bovenzintuiglijke (het transcendente).
De omkeringen waren niet verenigbaar met de traditie. De antieke wereld dacht in termen van openbaring en een waarheid die zichzelf openbaart. Waarheid werd afgeleid van de openbaring.
De omkeringen zijn echter op zich geen reden om de relevantie van de traditie in twijfel te trekken. Maar de relevantie van deze pogingen is wel belangrijk voor het begrip van de moderniteit. Arendt besluit dat de omkeringen ‘van de rebellen’ uitlopen in paradoxen.
Waarde
[De term ‘waarde’ was al bekend voordat deze ‘rebellen’ hun omkeringen deden, namelijk in de nieuwe wetenschap van de ‘klassieke economie’.]
“Waarden zijn sociale goederen die op zich geen betekenis hebben, maar, net als andere goederen, alleen bestaan binnen het bestek van de voortdurend veranderende relativiteit van sociale verbanden en het sociale verkeer. Als gevolg van deze relativeringen ondergaan zowel de dingen die de mens voor zijn behoeften produceert als maatstaven aan de hand waarvan hij leeft, een cruciale verandering: ze worden ruilmiddelen, en de drager van hun ‘waarde’ is de samenleving, en niet de mens die produceert, gebruikt en beoordeelt. Het ‘goed’ verliest zijn karakter van idee, de maatstaf waarmee het goede en het kwade kunnen worden gemeten en herkend; het is een waarde geworden die kan worden verruild voor andere waarden, zoals die van voordeel en nut, of van macht.” (p63) [Cursiveringen van mij]
De drie filosofen (Kierkegaard, Marx en Nietzsche) – door Arendt ‘rebellen’ genoemd – hebben volgens haar gemeen dat ze zich afzetten tegen het oude primaat van de traditie. [De tegenstelling van ‘de traditie’ is ‘de moderniteit’.] De abstracties van de negentiende-eeuwse filosofie – van de concrete en lijdende mens; de humaniteit; de wil en de wil tot macht – vormen geen doorslaggevend argument tegen de traditie. Hun conclusie is volgens Arendt: “dat hun onderneming wat de traditie betreft alleen kan slagen door middel van een mentale operatie die je het best kunt beschrijven in beelden en vergelijkingen als sprongen, omkeringen, en op hun kop gezette begrippen.” (p66)
Traditie
De omkeeroperaties waarmee de traditie eindigt, brengt echter tevens een nieuw begin naar voren: louter het lid van de tegenstelling tussen de traditie en dat van elk van de drie filosofen “openbaart noodzakelijkerwijs de verwerpelijke pendant en laat zien dat de twee leden alleen zin en betekenis hebben binnen hun tegenstelling." (p66)
[De ‘stelling’ van de drie filosofen roept een tegenstelling op, bijvoorbeeld ‘inhumaniteit’. Deze inhumaniteit verhoudt zich tot de traditie (het verleden). Uit de twee polen van deze tegenstelling vormt zich een nieuw begin, een nieuwe toekomst; deze twee polen zorgen voor voortgang. Elke tegenstelling van de drie filosofen draagt een steentje bij aan de voortgang van de traditie, van de kern van het traditionele denken. Zo begrijp ik het. Uiteindelijk is dit de manier waarop Arendt tegen de dialectiek van het voortbestaan en de toekomst aankijkt.]
Proces
Een proces heeft een begin en een eind. Dit proces is met ‘de rebellerende filosofen’ niet afgelopen. Het proces van de traditie – het denken over ‘het bestaan’ – begint voor Arendt in de grot van Plato. Vervolgens hebben verschillende filosofen aan dit idee een bijdrage geleverd. Arendt gaat uitgebreid in op de verschillen in opvatting van filosofen in de loop van de tijd.
“‘Theorie’ werd de theorie in de zin van de moderne wetenschap, die een werkhypothese is en verandert naargelang de resultaten die ze oplevert, en dat haar geldigheid niet afhangt van wat ze ‘openbaart’, maar van de vraag of ze ‘werkt’.” (p71) De Verlichting had de omkering tot gevolg van de hiërarchische verhouding tussen openbaring (geloven) en het denken over wat aangetroffen werd (weten): de omkering van ‘Heilige Waarden’ naar onderling inwisselbare ’materiële waarden’; van Waarheden naar feiten.
Arendt heeft (evenals Hegel en anderen) niet Plato’s grot van alledaagse menselijke aangelegenheden verlaten. Dit zou betekenen: het je zelfstandig wagen in een leven en wereld die wellicht door de alomtegenwoordige functionalisering van de moderne maatschappij is beroofd van een van de meest elementaire kenmerken van mensen – verwondering over alles wat is zoals het is.
Conclusie
Arendts maakt door haar taalgebruik het volgen van wat ze bedoelt een hele klus. Ze gaat diep in op de filosofische kwesties van sommige filosofen om haar punt te verduidelijken. Dit maakt het begrijpen ingewikkeld.
In essay nr. 7 geeft Arendt in een ander essay ook een mening over waarheid (komt nog aan de orde). De andere essays in dit boek worden in andere afleveringen besproken.
Ik heb in mijn boek ‘Ontarmende economie’ een omkering gemaakt tussen arbeid en kapitaal (zie CM 128, CM129 en CM130 (in de laatste bijdrage ontbrak helaas een essentiële overzichtstekening). Ik keerde in mijn boek de bufferfunctie van de huidige neoliberale economie – de werknemers zijn de buffer – om in ‘de rijken als buffer’.
Zonder dat ik haar tekst hierover gelezen had, zegt Arendt hierover: “In de discussie over de vraag of kapitaal dan wel arbeid de bron is van waarden, wordt meestal over het hoofd gezien dat vóór de industriële revolutie niemand ooit heeft gesteld dat waarden – en niet dingen – het resultaat zijn van het productievermogen van de mens, en evenmin werd toen alles wat bestond gerelateerd aan de maatschappij en niet aan de mens [...].” (p63) Ook in de oudheid was ‘arbeid’ (de productie van behoeftebevredigers) de grondslag voor de latere ‘economie’.