Civis Mundi Digitaal #140
Bespreking van Hannah Arendt, Tussen verleden en toekomst, essay nr. 2. Uitgeverij Octavo, 2023.
Geschiedenis en natuur
Hannah Arendt begint dit essay bij Herodotus (+484 – + 425 v.Chr.), die door Cicero (106 – 43 v.Chr.) de pater historiae wordt genoemd en de ‘vader van de westerse geschiedenis’ is gebleven.
Herodotus stelt zich ten doel om datgene te behouden wat zijn bestaan dankt aan de mensen, om de tijd niet uit te wissen: de roemrijke daden van de Grieken en de barbaren, om de herinnering eraan levend te houden bij het nageslacht, en de glorie ervan door de eeuwen heen te laten schitteren. Maar Arendt vindt: voor ons is de zorg om onze onsterfelijkheid niet vanzelfsprekend. Voor Herodotus was die zorg voor de onsterfelijkheid wel vanzelfsprekend.
Aristoteles verzekert ons dat de menselijke soort onsterfelijk is: “vanwege de steeds herhalende cyclus van het leven verleent de natuur hetzelfde type ‘er-altijd-zijn’ aan dingen die ontstaan en weer vergaan als aan dingen die zijn en niet veranderen. ‘Leven is het Zijn van levende wezens’, en er-altijd-zijn komt overeen met voortplanting.” (p73) Aristoteles maakt hier onderscheid tussen systemen: ‘de natuur’ en ‘processen’ (de geschiedenis).
Mensen
Mensen zijn de enige sterfelijke dingen, want dieren bestaan alleen als exemplaren van hun soort en niet als individuen. Mensen hebben een ‘levensverhaal’, van geboorte tot dood, in één rechtlijnige loop (dieren hebben dit niet). Dit levensverhaal wordt door de mensen zelf opgebouwd, dieren doen dit niet, mensen zijn daardoor ‘individuen’. Mensen kunnen doelen najagen, dieren kunnen dit niet. Het nastreven van doelen kan de natuur geweld aandoen.
Afzonderlijke gevallen (daden) "onderbreken de cyclische beweging, de cyclische beweging van het dagelijkse leven, in dezelfde zin als de rechtlijnige [voortgang] van de stervelingen, de cirkelbeweging van het biologische leven onderbreekt. Deze onderbrekingen [...] vormen het onderwerp van de geschiedenis. […] Aan het begin van de westerse geschiedenis was het onderscheid tussen de sterfelijkheid van de mens en de onsterfelijkheid van de natuur, tussen door de mens vervaardigde dingen en dingen die uit zichzelf tot aanzijn komen, de verzwegen premisse van de geschiedschrijving. [...] Het menselijke vermogen om dit te bewerkstelligen was de herinnering.” (p74)
Arendt geeft hier aan dat er fundamentele onderscheidingen zijn aan te brengen. Ik noem die onderscheidingen ‘meta-ermenties’ (of dimensies). Het is het evolutiemodel van de geschiedenis vanaf de oerknal: eerste dimensie (het fysieke); tweede dimensie (het leven); derde dimensie: het historisch bewustzijn (de mens).]
Woorden
Toen Odysseus luisterde naar het verhaal van zijn leven, werd het een ding buiten hemzelf, een ‘object’ dat iedereen kon zien en horen. Wat louter gebeurtenis was geweest, werd nu ‘geschiedenis’. Dit was een ’paradigmatisch’ moment voor zowel de dichtkunst als voor de geschiedenis: “de ‘verzoening met de realiteit’, de catharsis, en volgens Hegel het uiteindelijke doel van de geschiedschrijving, was het resultaat van de tranen van de herinnering.” (p77). De paradox is hier dat grootsheid werd afgemeten aan de dingen die er voorgoed zijn en werd geacht zich te manifesteren in daden en woorden. De oplossing van de Grieken was poëtisch en niet filosofisch. Ze bestond uit de onsterfelijke roem. Ook Heraclitus vond de onsterfelijke roem de edelste van alle menselijke aspiraties.
Onsterfelijkheid
De leer van de onsterfelijkheid werd voorbereid door Parmenides en voltrokken door Socrates, en bereikte haar hoogtepunt in de filosofie van Plato: de potentiële onsterfelijkheid van sterfelijke mensen. Plato stelde in zijn politieke filosofie voor om deze verhouding, van onsterfelijkheid en sterfelijkheid, om te keren,
‘Grootsheid’ werd door de Griekse filosofen afgemeten aan de natuur (de gebeurtenissen, daden of woorden; het ’historische’) en niet aan ‘roem’. "De fascinatie voor grootsheid, die zo prominent aanwezig is in de Griekse dichtkunst, berust op de zeer nauwe samenhang tussen ‘natuur’ en ‘geschiedenis’. Hun gemene deler is onsterfelijkheid. [...] Onsterfelijkheid is dus waarnaar mensen moeten streven." (p81) Wat de dichters konden, wat de kunstenaars deden (grootsheid overdragen), deden de filosofen niet.
Objectiviteit
Ons moderne begrip ‘geschiedenis’ is in de loop der tijd (het historische proces) veranderd. De kunst werd in de negentiende eeuw bejubeld en tijdens het begin van de twintigste eeuw maakte de objectiviteit (natuurkunde, wiskunde) plaats voor de subjectiviteit (kernfysica; feiten naast eeuwige waarheid).
“Objectiviteit, ‘de opheffing van het ik’ als voorwaarde voor ‘het zuivere zien’ [...] betekende dat de historicus zich onthield van loven of laken, in combinatie met een houding van volstrekte afstandelijkheid waarmee hij de gebeurtenissen volgde zoals die uit zijn bronnen naar voren kwam.” (p82) De enige beperking ligt in de selectie van de gebeurtenissen waaruit hij kan kiezen. Objectiviteit betekent: onthouding van inmenging en waardeoordeel. Afzien van prijzen en afkeuren is makkelijker dan de onthouding van inmenging en waardeoordelen.
Geschiedenis
De discussie over objectiviteit heeft de discussie over waar het echt om gaat vertroebeld. De aristotelische en middeleeuwse natuurwetenschap bestond uit observeren en rubriceren, en om de verwondering over het algemene, het hogere, transcendente en goddelijke.
De dichter uit de oudheid legde vooral de glorie vast. Het ging om de beleving. Dit was zijn ‘onpartijdigheid’: de waarachtige geschiedschrijving over de schitterende daden van de Grieken én de Barbaren (Herodotus).
De eenzijdige blik op de westerse objectiviteit, waarmee de Moderne Tijd begon die ‘de vervreemding’ tot gevolg had, bleek een gebrek aan zelfinzicht.
Waar het echt om gaat, is de objectiviteit van Thucydides, bekend vanwege zijn nauwgezette onderzoek en zijn poging om de gebeurtenissen zo nauwkeurig mogelijk weer te geven (feitelijk bewijs, uitsluiting van persoonlijke vooroordelen; realisme). In de loop van de tijd zijn de opvattingen over objectiviteit en het realisme veranderd. Arendt beschrijft hiervan verschillende voorbeelden. Op een gegeven moment ging men wantrouwen aan de betrouwbaarheid van God, maar ook in die van de ratio, begon achterdocht de moderne mens te belagen. De reactie van de natuurwetenschappen was het geloof in het experiment, “dat door direct ingrijpen in de natuurlijke processen een ontwikkeling inluidde waarvan de vooruitgang sindsdien niet meer te stoppen lijkt.” (p89)
De achterdocht in de zintuiglijkheid roept tegenwoordig een gevoel van onbehagen op. Het empirisme is slechts schijnbaar een pleidooi voor de zintuigen, het berust in feite op de veronderstelling dat alleen redeneren de zintuiglijke indrukken betekenis kunnen geven.
Het gaat om de vraag: op welke aanname berust de redenering?] Van meer belang voor ons begrip ‘geschiedenis’ is een pragmatische houding [‘wat je zelf meemaakt’].
Vico
Arendt haalt in dit essay de filosoof Giovanni Battista Vico (1668–1744) aan, die beweerde dat de geschiedenis net zo gemaakt is als God de natuur maakte. Mensen, en hun ‘historische waarheid’, is een menselijk maaksel: een door mensen bedacht geheel. Is ‘de geschiedenis’ een verzinsel? Ja en nee. Een verzinsel, iets dat door mensen bedacht is, hoeft nog niet onwaar te zijn. Het hangt van je focus af. Een uitgesproken vermoeden kan bevestigd worden door de feiten. Een geschiedkundig verhaal kan een beeld geven van wat en hoe werkelijk gebeurd is.
“Op dezelfde manier, en om dezelfde reden, verschoof de belangstelling [tijdens De Verlichting] voor de dingen naar de belangstelling voor processen”. De focus op de moderne technologie, die begon met arbeid, werk en mechanische processen, en eindigde met het opstarten van nieuwe natuurlijke processen, zou volledig overeenkomstig het ideaal van kennis voor Vico zijn geweest. Als hij tegenwoordig zou leven, zou hij zich volledig op de technologie gestort hebben: “want onze technologie doet in feite datgene waarvan Vico dacht dat het goddelijke handelen het verricht in het rijk van de natuur en het menselijk handelen in de geschiedenis.” (p92)
Proces
“Schematisch gesproken was de klassiek-Griekse oudheid het er over eens dat de hoogste vorm van het menselijk leven te vinden was in de ‘polis’, en dat het hoogste menselijke vermogen het spreken was.” (p98)
Het denken over het wezen van de mensen veranderde, nieuwe inzichten ontstonden: van ‘animal rationale’ (redelijk wezen, historisch bewustzijn), tot ‘animal laborans’ (arbeidend wezen) en sinds de moderne tijd ‘homo faber’ (maker: creatieve en productieve activiteiten).
De meest recente ontwikkelingen in de natuurkunde laten zien dat de gemeenschappelijke noemer in het begrip ’proces’ ligt, “net zoals in de oudheid de gemeenschappelijke noemer van natuur en geschiedenis, in het begrip ‘onsterfelijkheid’ lag.” (p97)
De moderne notie kwam voort uit de vraag of alles wat de mens gegeven is, ooit kan worden ervaren en gekend. Mensen ontdekten dat ze al doende, al handelende, steeds een proces op gang brachten. Dit is geen objectieve natuurlijke eigenschap, maar het onvermijdelijke resultaat van menselijk handelen (nataliteit: steeds weer een nieuw begin). Natuur ‘maken’ zoals God dit kon, bracht wanhoop met zich mee toen die zekerheid wegviel; het inzicht ontstond dat mensen tot meer in staat waren dan alleen ‘beschouwen’. Hij kon de aanzet geven tot ‘natuurlijke processen’, hij kon de natuur beïnvloeden door zijn ‘handelen’. De potentie tot handelen heeft nog nooit zo openlijk zijn grootsheid en gevaren geopenbaard.
De oude Grieken
Voor zowel de Grieken als de Romeinen lag aan een politiek lichaam de behoefte ten grondslag om de sterfelijkheid van mensen te overstijgen. Buiten het politieke lichaam had een mensenleven geen zin en waardigheid. Het streven naar onsterfelijkheid kon je verwezenlijken door het verrichten van roemrijke daden. “Het kon ook betekenen dat aan een menselijk artefact een eigenschap werd toegekend die het bestendiger maakte dan wijzelf zijn; en het kon betekenen dat iemand zijn leven doorbracht met onsterfelijke zaken, zoals het geval was onder filosofen. Of zoals schrijvers en dichters deden.
Hoe dan ook, het woord duidde een activiteit aan, en wat die activiteit vereiste, was een onvergankelijke ruimte die waarborgde dat ’onsterfelijk worden’ niet vergeefs zou zijn. Het gaat hier om bijvoorbeeld kunstwerken en ‘wellicht’ beschavingen. Homerus had menselijke daden onsterfelijk gemaakt, en de polis kon het nu stellen zonder de diensten ‘van anderen uit [hun] ambacht’, omdat die polis elke burger de publiek-politieke ruimte bood waarvan ze aannam dat die al zijn daden onsterfelijk zou maken.” (p109)
Het Romeinse Rijk
De depolitisering van de filosofen na Socrates en hun verlangen om bevrijd te worden van politieke activiteiten was de voorafschaduwing van de veel radicalere antipolitieke houding van het vroege christendom, totdat “het Romeinse Rijk een stabiel politiek lichaam vormde voor alle volken en religies.” (p110) Na de val van het Roomse Rijk stortte het geloof in de onsterfelijk makende politieke aangelegenheden in.
Doordat na het ideeënrijk (goden, deugden, polis; Grieken) nu ook de ‘het Rijk’ (organisatie, wetten; Romeinen) geen grond meer boden, voor ‘onsterfelijkheid’, dreigde secularisering en sterfelijkheid van mensen.
De Rooms-katholieke kerk
Volgens Augustinus ging het echter om de geloofsartikelen. Niet om de ruimte van de grote systemen, maar om de onsterfelijkheid van individuen. Onsterfelijk makende activiteiten konden alleen verricht worden door het aardse te transcenderen. Volgens Augustinus was alleen de Kerk (en de gerichtheid op ‘de stad Gods’) verantwoordelijk voor de politieke aangelegenheden.
De moderne tijd
Onze moderne tijd dankt haar bestaan aan de overgangsperiode waarin het religieuze vertrouwen in een onsterfelijk leven zijn invloed op de seculiere sfeer verloren heeft, en de onverschilligheid over onsterfelijkheid er nog niet is.
Als we die onverschilligheid buiten beschouwing laten, dan is onsterfelijkheid van sterfelijke mensen alleen zinvol als er geen waarborg is voor een leven in een hiernamaals of in elk geval ‘een leven na de dood’. Toen men op zoek ging naar een zuivere seculiere sfeer, ontdekte men de menselijke potentiële onsterfelijkheid van de mensheid.
De geschiedenis die verleden van de toekomst onderscheidt, “kan onsterfelijkheid op aarde garanderen op ongeveer dezelfde manier als de Griekse polis of de Romeinse Republiek hadden gegarandeerd dat mensen leven en menselijke daden, voor zover ze iets wezenlijks en groots onthulden, een strikt menselijke en aardse bestendigheid krijgen.” (p133)
De mens onderscheidt zich van de andere dieren door zijn ‘historisch bewustzijn’. “In de woorden van Droysen [1808-1884] ‘Wat hun soort voor dieren en planten is (...), dat is de geschiedenis voor de mensen’.” (p113)
Arendt geeft een reactie op de filosofische en politieke ideeën van onder andere Hobbes, Marx, Kant, Heisenberg en anderen, met Vico als voorloper.
Betekenis
Mensen kunnen ‘hogere doelen’ nastreven: de betekenisgeving aan de toekomst. “Betekenis kan nooit het doel zijn van handelen en is onvermijdelijk toch het resultaat van menselijke daden nadat dit handelen zelf is afgesloten." (p117) Voor sommigen is tegenwoordig ‘betekenis’ verworden in een eindeloze keten van doelstellingen. Het is alsof de mensen blind zijn geworden voor fundamentele onderscheidingen, zoals het verschil tussen betekenis en doel. Het is de betekenis die tot onsterfelijkheid leidt. Betekenissen kunnen zich, net als ‘waarheid’, alleen onthullen en openbaren. Politieke handelingen hebben betekenis.
Dialectiek
Arendt beschreef hoe filosofen zich baseren op het dialectiek-model. Een andere oorsprong van het dialectiek-model is te vinden in het Chinese Taoïsme. Het proces van de dialectiek verloopt buiten het bewustzijn van mensen om. Mensen kunnen wel het verloop beïnvloeden, via al dan niet bewuste ingrepen.
Heraclitus (540 v.Chr.-480 v.Chr.: niets kan bestaan zonder het tegengestelde, de eenheid van opposities). Hij beschreef voor het eerst het dialectiek-model, dat verder ontwikkeld is door Aristoteles (384 v.Chr.-322 v.Chr.). Hegel (1770-1831) zag dit model als de motor van alles en beschreef de wet van alle natuurlijke en historische bewegingen (historische dialectiek: de natuur streeft algemene doelen na). Voor mensen komt dit idee voort uit zijn ‘historisch bewustzijn’, dat hem onderscheidt van de andere dieren.
Kant had dit model beschreven als ‘de list van de natuur’: “het antagonisme van de mensen in de maatschappij, (...) zonder welk [de tegenstelling tot de dieren] de mensen, goedaardig als de schapen die ze hoeden, nauwelijks zouden weten hoe ze een hogere waarde kunnen geven aan hun eigen existentie dan waarover hun vee beschikt. (p121)
Het dialectiek-model is volgens Arendt niet meer dan een ‘patroon’. Binnen het utilitaristische denken kunnen alleen patronen zin hebben, omdat alleen patronen ‘gemaakt’ kunnen worden. ‘Betekenissen’ kunnen niet gemaakt worden.
Vita activa
Arendt beschrijft een hiërarchie van actieve betrokkenheid en deelname aan de publieke sfeer, in plaats van een puur contemplatief of privéleven, “waarin het handelen van de staatsman de hoogste positie inneemt, het maken van de ambachtsman en de kunstenaar de middenpositie bezet, en de noodzakelijke arbeid ten behoeve van de instandhouding van het menselijk organisme op de laatste plaats staat.”(p123) Dus de hiërarchie van maatschappelijke lagen of klassen. Marx keerde deze hiërarchie om en trachtte daarmee het einde van de traditie te beschrijven [van de tegenstelling tussen het geestelijke en het aardse].
Handelen
“Vanuit het gezichtspunt van de motivatie is het handelen de minst interessante en nietigste van alle menselijke strevingen: ‘Hartstochten, private doeleinden en de bevrediging van zelfzuchtige verlangens zijn (...) de effectiefste drijfveren van het handelen’, en ‘de feiten van de bekende geschiedenis’ hebben op zich genomen ‘geen gemeenschappelijke basis, geen continuïteit en ook geen coherentie’ (Vico). En anderzijds lijkt het handelen vanuit het oogpunt van continuïteit tegelijkertijd nietiger en frustrerender dan de activiteiten en het produceren van objecten. Tenzij menselijke daden in een collectief geheugen beklijven, zijn ze de nietigste vergankelijkste op aarde.” (p123)
“Vandaag de dag weten we dat we geen natuur kunnen ‘maken’ in de zin van creëren, maar ook dat we heel goed in staat zijn om nieuwe natuurlijke processen te initiëren, en dus dat we in zekere zin ‘natuur maken’, dat wil zeggen, in dezelfde zin als we ‘geschiedenis maken’. Het is waar, dat we dit stadium alleen hebben bereikt dankzij ontdekkingen in de kernfysica, die het mogelijk maakt om natuurlijke krachten te ontketenen om zo natuurlijke processen te laten plaatsvinden die zonder direct menselijk ingrijpen nooit hadden plaatsgevonden.” (p93)
We kunnen ook nieuwe processen beginnen op het gebied van de menselijke aangelegenheden. De technologische wereld verschilt echter fundamenteel van de gemechaniseerde wereld die met de industriële revolutie opkwam (mechanisatie van de arbeidsprocessen). “Sinds de twintigste eeuw heeft de technologie opgang gemaakt als ontmoetingsplaats van de historische en natuurwetenschappen." (p95)
De sociale wetenschappen maken echter op een ruwere en minder betrouwbare manier gebruik van experimenten dan de natuurwetenschappen, maar de methode is dezelfde: de sociale wetenschappen ‘besloten’ om de mens te beschouwen als ‘één geheel’ en als een fysisch functionerend wezen. Het verschil komt overeen met het verschil tussen handeling en fabricage. Het fabricageproces eindigt als het product klaar is, dit is fundamenteel anders bij een handeling: een handeling is het begin, en niet het einde van een proces.
Het menselijk handelen onderscheidt zich van de wereld van de natuurkunde door “nataliteit (geboren zijn, beginnen)” (p96). Daardoor kunnen mensen op basis van voortdurend beslissingen nemen de wereld waarin ze leven veranderen.
Epiloog
“De kantiaanse en hegeliaanse manier van verzoening met de werkelijkheid door middel van inzicht in de diepste betekenis van het gehele historische proces lijken tegenwoordig net zozeer door onze ervaring te zijn weerlegd als de gelijktijdige poging van het pragmatisme en het utilitarisme om ‘geschiedenis te maken’, en de vooronderstelde betekenis en wet van de mens op te leggen aan de werkelijkheid." (p125)
Het probleem is volgens Arendt dat uit elke aanname consistente deducties zijn af te leiden, waardoor het lijkt alsof mensen in een positie verkeren waarin ze elke hypothese kunnen bewijzen. Zo ook de verschillende interpretaties van de geschiedenis.
Een uitgangspunt van totalitaire systemen is de gedachte dat alles mogelijk is. De consistentie van een optreden, dat voortvloeit uit aannames, zal op den duur feiten voortbrengen die blijken waar te zijn, ook al zijn ze gebaseerd op krankzinnige hypothesen. Het proces van handelen, mits het consistent is, zal een wereld creëren waarin de aanname evident wordt. Door de willekeur van het kiezen van een uitgangspunt blijken alle geschiedkundige processen door de mens gemaakt, of ze zijn maakbaar, zoals dit eerder met de natuur gebeurde. Dit alles heeft vervreemding tot gevolg.
“Onder de omstandigheden van radicale vervreemding van de wereld zijn geschiedenis en natuur volstrekt onvoorstelbaar.” (p130)
Conclusie
Ik heb Hannah Arendt zelf zo veel mogelijk aan het woord gelaten. Verder is het een samenvatting van het essay zoals ik de tekst begrijp. Ik heb geprobeerd aan te geven waar dit essay ongeveer over gaat. Er zijn passages die moeilijk te bevatten zijn.