Nietzsche als dichter

Civis Mundi Digitaal #140

door Piet Ransijn

Bespreking van Friedrich Nietzsche, Dat alles ben ik. Gedichten. Vertaling: Ard Posthuma. Groningen, Historische uitgeverij, 2023

 

Nietzsche (1844-1900) was een dichterlijke filosoof, prediker, ketter en criticaster.  Zijn teksten zijn poëtisch en gepassioneerd geschreven in een ongeëvenaarde stijl. Hij schreef niet afstandelijk maar emotioneel betrokken en doorleefd en wist zo vele mensen aan te spreken. Vanwege zijn slechte ogen schreef hij korte teksten die hij aforismen noemde. De beroemdste gaat over “de dood van God” en begint aldus: “Heb je niet van die dwaas gehoord, die op een heldere morgen een lantaarn aanstak, op de markt ging staan en zonder ophouden riep: ‘”Ik zoek God!, Ik zoek God!” (Fröhliche Wissenschaft, aforisme 125)

 

Dialoog en dialectiek tussen emotie en intellect

Nietszsche gaat hier in dialoog met de lezer. Dat doet ook Zarathustra met zijn toehoorders in zijn bekendste en meest poëtische werk Also sprach Zarathustra. Piet Gerbrandy spreekt in zijn inleiding van een “dialoog met zichzelf of met al dan niet fictieve personages... een stemmenspel dat men... dialogisch mag noemen”. Bovendien is er een dialoog en “permanente dialectiek tussen emotie en intellect”, wanhoop en euforie, ernst en ironie, de hang naar het sublieme en de drang om alles wat belangrijk en verheven lijkt... kapot te maken. Daarbij spreekt Nietzsche zijn lezers voortdurend aan als of het om een college of een preek gaat: je hóórt hem oreren... mengt vervoering met melancholie. autobiografie met mythologie, en wisselt voortdurend van perspectief.” Zowel in zijn proza als in zijn poëzie. (p16,27)

Enerzijds zocht hij God, of toen God dood was, een substituut voor God, net als bovengenoemde dwaas, die een masker, een persona of subpersoon van zichzelf is. Er wonen vele zielen in zijn borst, die hij in zijn teksten en gedichten laat spreken en soms “moeilijk verenigbare identiteiten” vormen. (p23). Ze spreken vaak appellerend en overdreven, scherp, snedig, doordringend en pathetisch. Soms, vooral aan het einde van zijn werkzame leven, lijkt hij zichzelf te overschreeuwen, voordat hij op 3 januari 1889 overspannen in elkaar stortte en niet meer volledig bij zijn positieven kwam. 

 

Onderweg

Hij liet een enorme verzameling van losse gedachten na, waarvan hij de meeste in zijn gepubliceerde werken op een rij had gezet, maar er bleven er nog heel veel over die in zijn Nachlass, nalatenschap, werden gepubliceerd. De bekendste Nachlass verscheen eerst met de titel Wille zur Macht, Wil tot macht en daarna onder de titel Umwertung aller Werte, Herwaardering van alle waarden. Het vormde een benadering van het onvoltooide hoofdwerk dat hij wilde schrijven.  Zijn andere werken waren voorlopige fasen op zijn onvoltooide levensweg. “Friedrich Nietzsche kan gelden als de eerste postmoderne denker onderweg,” schrijft Frits de Lange in zijn bijdrage over ‘de persoon als exil’, als ‘gebeuren onderweg’ in termen van Nietzsche in het aforisme van de dwaze mens (zie Rechtvaardigheid, persoon en creativiteit: Personalisme in recht en politiek, redactie Claudia Bouteligier en Timo Slootweg, p362). “’Ik kom te vroeg,” zei de dwaas, ‘’mijn tijd is nog niet aangebroken,” toen de mensen om hem heen vreemd op hem neer keken, nadat hij hen over de dood van God had verteld, als een “reusachtige gebeurtenis ... die nog niet tot de mensen was doorgedrongen”.  (Fröhliche Wissenschaft, 125) 

Zoals bij de Toren van Babel wilde Nietzsche tot aan de hemel reiken, maar hij kwam niet verder dan een onafgemaakt bouwwerk dat verwarring schept en meer vragen oproept dan antwoord geeft op onze grote vragen 

Onafgemaakt bouwwerk

De op zichzelf staande aforismen die zijn werk vormen, bouwen op elkaar voort zonder een voltooid geheel te vormen. Ze vormen als het ware een onafgemaakt bouwwerk. Naast de half afgemaakte muren ligt nog een hoop stenen, die nog een plek dienen te krijgen. En ook een hoop puin van afgebroken bouwsels en “puin van de sterren: / van dit puin bouwde ik een wereld,” schreef hij in een brokstuk van een gedicht. (F. Reddingius- Salomonson, Een Weg tot Nietzsche, p314). 

Voortdurend onderweg “als een eenzame figuur tegenover de machtige natuur” (p20) probeerde hij zich een onderkomen te bouwen. Het is er niet van gekomen. Er staan een paar muren en schuren als bijgebouwen van wat het definitieve bouwwerk had moeten worden. En tussen die bouwsels groeien uiteenlopende bloemen en planten die hij zelf heeft gezaaid en geplant. Dat zijn zijn gedichten en poëtische aforismen, die kleur geven aan zijn werk, maar prikkelend als ze zijn, hebben ze ook doornen.

Nietzsche’s filosofie vormt een onafgemaakt bouwwerk van prikkelende aforismen, die vaak meer afbreken dan ze opbouwen. Hij ontneemt vaak meer dan hij geeft en hij biedt zeker geen zekerheden, maar weet deze steeds te ontnemen op zoek naar nieuwe waarden. Zo sloopt hij de religie en moraal en prikt deze door als een illusoire wereld en een slavenmoraal die het levensgevoel en de passie onderdrukt. Hij biedt geen levensvatbaar alternatief. “Geen antwoord op de vraag waarheen.” ( Het leidt hem nergens toe dan naar lege zeeën, woeste hoogten en woestijnen, half gesloopte en half afgemaakte gebouwen. 

Vooral kerkgebouwen moesten het ontgelden. Vandaag de dag zijn ze leeggelopen. God leeft niet meer bij de mensen, zoals Nietzsche in zijn tijd reeds constateerde, toen de kerken nog niet leeggelopen waren. Nietzsche is nog opgegroeid met God als zoon van een dominee en een domineesdochter. De dood van God was voor hem zoals gezegd een aangrijpende gebeurtenis, waarvan hij de verstrekkende consequenties als geen ander voorzag. Boeken als Het leven van Jezus van David Friedrich Strauss hebben hem zijn jeugdig geloof ontnomen in een illusoire wereld. Sommige gedichten getuigen daarvan.

 

Eerste kennismaking

Het is hier niet de bedoeling zijn visie uit de doeken te doen. Dat is tot zekere hoogte al gedaan in CM 121 en 138 in de besprekingen van de boeken van Henk Manschot en Joep Dohmen. Het gaat er hier om een aantal van zijn meest veelzeggende gedichten te selecteren, die ook zijn filosofie illustreren en daarmee verweven zijn. Sommige behoren tot het mooiste wat hij heeft geschreven. 

De bekende Geschiedenis van de filosofie van Hans Joachim Störig vermeldt drie gedichten, wellicht voor velen de eerste kennismaking met Nietzsche, namelijk O mens! Geef acht, De vlam en Op de brug stond ik. Het gedicht De vlam is opgenomen in de hier besproken bundel onder de titel Ecce Homo. 

Ja, ik weet vanwaar ik stam

Onverzadigd als een vlam

gloei ik en verteer mijn ik

Licht wordt alles wat ik aanraak

Kool wordt alles wat ik achterlaat

Vlam ben ik gewis! (Störig, p256)

 

Het minder bekende boek Een weg tot Nietzsche van F. Reddingius-Salomonson bevat een bijlage met vertaalde gedichten, een representatieve selectie, een ruimere kennismaking met Nietzsche en zijn gedichten, die in zijn werken geïntegreerd zijn, zoals zij duidelijk laat zien. Het gedicht over de dauwdruppel uit Also sprach Zarathustra (Deel IV Mittags) is gekozen als motto van haar boek en ontbreekt in de onderhavige bundel.

O Himmel über mir                                         O Hemel boven mij

Wann trinkst du diesen Tropfen Thau                Wanneer drink je deze druppel dauw

der auf der Erde Dingen niederfiel                    die op de aardse dingen naar beneden viel

Wann, Brunnen der Ewigkeit                            Wanneer, Bron van Eeuwigheid

wann trinkst du diese wunderliche Seele           Wanneer drink je deze wonderlijke ziel

wieder in Dich zurück?                                    weer terug in jou?

Dit gedicht geeft uiting een gevoel met een pantheïstische strekking van vereniging met de hemel en het Al dat religieus aandoet, een thema van de Romantiek In zijn inleiding noemt Gerbandy Nietzsche een romanticus, ook al had hij kritiek op de Romantiek. Het beroemde schilderij van Kaspar David Friedrich, Der Wanderer über den Nebelmeer zou Nietzsche kunnen voorstellen, die met name ‘s zomers graag in de Zwitserse bergen vertoefde. 

 

Slot

De hier te bespreken bundel bevat alle ooit gepubliceerde 273 gedichten, ingedeeld in de perioden waarin zijn werken ontstonden. Het zijn uiteenlopende genres. Veel natuurgedichten, epigrammen, lyrische liederen, oden, hekeldichten, religieuze, psychologische en filosofische gedichten, waarin velerlei gestalten figureren, vaak ook dieren, wandelaars, zwervers, vrije geesten in een bont gezelschap. Ze vormen een fascinerend totaal van uiteenlopende ontboezemingen van een dichterlijke en hoogst originele filosoof, die soms meer helderheid verschaffen over zijn beweegredenen en gemoedsbewegingen. Een romantische strekking en thematiek is vaak duidelijk aanwezig.

De gedichten zijn in chronologische volgorde weergegeven, die in de volgende selectie wordt aangehouden, voorzien van datering en verklarende noten die de gedichten inzichtelijker maken. Een enkele keer is in de volgende bloemlezing de knappe vertaling van Ard Posthuma aangepast. De titel is ontleend aan het volgende gedicht: 

Ode aan de melancholie (1872)

[...] Dat alles ben ik - voel ik - en verbleek

bekoorde vlinders, hunkerende bloemen,

gretige aasgier, steile gletsjerbeek,

de storm die woedt – het is om jou te noemen,

mijn grimmige vriendin dat ik dit schrijf!”’ (p57)

Die grimmige vriendin is de melancholie, die hij ook aanspreekt als godin in de slotregel: “Godin, godin, laat mij begaan – al gaande!”

 

Bloemlezing uit zijn gedichten  

Het eerste gedicht uit 1858, toen hij 14 jaar was, gaat over de drang naar inzicht, verbeeld door de vlucht naar het licht. Het is een variatie op het motief van de mythische vogel Icarus, die het zonlicht te dicht naderde, waardoor zijn vleugels smolten en hij op de aarde neerstortte. Het gedicht geeft uiting aan de grensverleggende drijfveer van Nietzsche, die ook in latere gedichten voorkomt. De laatste regel werd niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk bewaarheid: hij kreeg een oogkwaal, die zijn zicht ernstig belemmerde. 

 

Twee leeuweriken 

Ik hoorde een helder zingen

in stralend blauwe lucht

Er stegen twee leeuweriken

omhoog in vrolijke vlucht

 

De een was de zon genaderd

toen deden zijn ogen hem zeer

toch dacht hij nog vaak verzadigd

aan dat geluk van weleer

[...]

De ander wiekt hoger en hoger

koerst driest op zonlicht aan

toch sluit hij bang zijn ogen

op nooit eerder betreden baan

 

Maar niets kan hem weerhouden

hij voelt onbedwingbare lust

dat stralende licht te aanschouwen

en is zich van niets meer bewust

 

Besloten om alles te wagen

lijkt hij in het zonlicht strak,

hoe heerlijk is het, hoe zalig

totdat zijn ooglid brak

 

Het volgende gedicht uit 1858 gaat over Columbus en eindigt aldus: 

Het land is niet meer ver en wij bereiken

vandaag ons doel, nu mag de twijfel wijken.

Vooruit! Schip, baan je bruisend door de vloed

heb moed, heb moed

Nietzsche voelde zich verwant met een ontdekkingsreiziger, die nieuwe gebieden en onbetreden verten verkend, zoals in het volgende gedicht uit 1859, dat eveneens het vaker voorkomende motief introduceert van opstijgen naar ongekende hoogte. Het lijkt geïnspireerd op Goethe’s Faust, waarin eenzelfde beeld voorkomt (1092-1099). 

https://www.victoriamentalhealth.com/blog/2018/10/14/going-over-the-cliff

 

Op een naakte rots sta ik,

de nacht omhult mij met haar pij

vanaf de kale hoogte zie ik 

neer op de bloeiende vallei

zie boven mij een arend zweven

 en met frisse moed

naar gouden stralen streven,

stijgen in die eeuwige gloed

 

Het volgende gedicht uit 1864 is meer bekend en laat zijn jeugdige religiositeit zien, die hem eigenlijk nooit echt verlaten heeft. Hij bleef streven naar het hoogste, hem nog onbekende  inzicht. (zie ook Reddingius-Salomonson, p311) 

Een altaar voor de Onbekende God

 

Voor de Onbekende God

Nog eenmaal voor ik verder trek

mijn blikken naar de verten zend

hef ik in eenzaamheid mijn handen

naar u omhoog tot wie ik vlucht,

aan wie ik in mijn diepste hart

altaar op altaar heb gewijd

steeds in de hoop

dat mij uw stem zou komen roepen

[...]

Ik wil u kennen, onbekende

mijn ziel tot in het diepst bewegende,

als stormwind door mijn leven vegende,

ongrijpbaar, [toch] met mij verwant!

Ik wil u kennen, zelf u dienen

 

De Grieken hadden vele goden. ook een Onbekende God. De Handelingen der apostelen zeggen daarover: “Want de stad [Athene] doorgaande en uw heiligdommen aanschouwende, heb ik ook een altaar gevonden waarop het opschrift stond: Aan de Onbekende God. Deze, die u niet kent, verkondig ik u... Die God woont niet in tempels... Want in hem leven en bewegen wij ons en zijn wij, zoals ook enkele van uw dichters hebben gezegd”(17:23,24,28, Paulus op de Areopagus) Zo had Nietzsche in zijn hart een altaar gewijd aan de Onbekende God. Het gedicht bevat diverse verwijzingen naar bijbelse psalmen. Opmerkelijk is dat hij zich in het diepst van zijn ziel met de onbekende, niet te vatten God verwant voelt. Een ander mystiek moment in een atheïstisch oeuvre.  

De Godheid als vreeswekkende jager achter wolken lijkt meer op Wodan dan op de bijbelse God die niet afgebeeld mocht worden

 

In een van zijn laatste gedichten uit de zgn. Dionysos Dithyramben uit 1889 komt de Onbekende God terug en een hevige klaagzang. Hij verschijnt als de 

“Onnoembare, Verborgene, Vreeswekkende 

Jager achter wolken! ...

... smalend oog dat mij uit het duister aankijkt... 

Jij onbekende – God... 

tref mij nog een keer! 

Doorsteek en breek dit hart!

[...]

Gevlucht!

Daar vluchtte hij

mijn enige gezel

mijn grote vijand

mijn onbekende

Mijn beul, mijn God

 

Nee! Kom terug!

Met al je martelingen!

Mijn tranenstroom 

naar jou vloeit

en mijn laatste hartvlam gloeit 

voor jou

mijn onbekende god! Mijn pijn! Mijn laatste geluk!

 

Het alziend oog van God dat Nietzsche leek te achtervolgen

 

Vervolgens verwijst hij naar Dionysus die in een bliksemflits in "smaragden schoonheid” zichtbaar wordt. De bliksemflits komt terug in het een na laatste gedicht Roem en eeuwigheid (zie onder).

Het thema van de wandelaar en zwerver komt ook herhaaldelijk voor in zijn gedichten en aforismen, zoals in de volgende strofe van een langer gedicht uit 1871 dat later terugkomt in iets andere versie:

Er doolt een zwerven door de nacht / met ferme pas

Het kromme dal, het wijkend pad – /die neemt hij mee

Een mooie nacht –/ hij loopt stug door en staat niet stil/

weet niet waarheen zijn weg nog wil

Het thema is verwant met zijn gedichten over Prins Vogelvrij. Het eerste uit 1882 begint aldus: 

 

Prins Vogelvrij

Een vogel vroeg me te logeren

hoog boven zee en heuvels –

hier kan ik in mijn nieuwe veren

op kromme tak recupereren

en klapwiek met mijn vleugels...   

 

Een volgend gedicht uit 1882 borduurt hierop voort in een weerkerend motief, dat ook in een later vrijwel identiek gedicht naar voren komt, waarin hij slechts de tweede strofe schrapt: 

 

Vogel Albatros

O wonder! Vliegt hij nog!

Hij stijgt omhoog en roert zijn vleugels niet!

Wat tilt en draagt hem toch!

Wat is het dat hem trekt en vleugels biedt!

 

Hij steeg ten top – nu draagt

de hemel zelf zijn steile vlucht

slechts aan zichzelf gewaagd

zweeft hij stil en roerloos door de lucht!

 

Als ster een eeuwigheid

leeft hij in sferen die het leven schuwt,

hem spijt wie hem benijdt

wie hem ooit zag, is zelf al opgestuwd!

 

O vogel Albatros!

Onstuitbaar is mijn drang naar hoger sfeer!

Jouw beeld laat mij niet los:

tot tranen toe heb ik je lief - zozeer!

 

 

Prins Vogelvrij is verwant met de vrije geest, een belangrijk thema in het werk van Nietzsche. Zijn boek Menselijk, al te menselijk noemt hij een boek voor vrije geesten *(1878-1880). Het leven van een zwervende vrije geest is een eenzaam leven.

De vrije geest

[...] Nu sta je star, 

kijkt achterom, niet, pas sinds kort

wat vlucht je, nar,

de wereld in, nu ’t winter wordt

De wereld is een poort

naar duizendvoudige woestijn

Wie dat verloor

wat jij verloor, moet dakloos zijn

Bleek sta je reeds

tot winters zwerfbestaan vervloekt

als rook die steeds

een alsmaar koudere hemel zoekt...

Wat verloor Nietzsche eigenlijk? Geborgenheid in het geloof? Houvast, zekerheden? Hij hoorde nergens bij, was vogelvrij en reisde rond, zonder vaste grond.

De wandelaar en zijn schaduw (1880) is Nietzsche’s volgende boek, waarvan de titel door het volgende gelijknamige gedicht wordt toegelicht:

Geen weg terug! De klim gedaan

Zelfs voor de gems geen weg te gaan:

Dan wacht is hier en wankel niet

nu hand en oog nog houvast biedt

Vijf voetbreed aarde, morgenrood

onder mij – wereld, mens en dood

Het daaropvolgende gedicht is een ode aan de veertiende eeuwse Perzische mystieke soefidichter Hafez, die een eeuw na de beroemde dichter Rumi leefde. (zie CM 139)

Het gedicht is mogelijk geïnspireerd op Goethe’s West-östlicher Divan dat onder meer gewijd was aan Hafez. Wijn is het zinnebeeld van mystieke extase. “Alles en niets” in de eerste regel verwijt naar het gedicht Unbegrenzt van Goethe en de titel “Dat alles ben ik”.

 Jij, alles en niets, taveerne en wijn,

bent feniks, berg en muis

bent eeuwig thuis in jouw domein,

zweeft eeuwig buitenshuis –

van elke berg bezonkenheid

lichtschijnsel van elk ravijn

van alle dronkaards dronkenheid

wat geef jij nog om wijn?

Het volgende gedicht is tweemaal opgenomen in Also sprach Zarathustra (1883-1885) en zou gelden als Nietzsche’s beroemdste gedicht. (Zie ook H.J. Störig, p256). 

O mens! geef acht!

Wat zegt de diepe middernacht?

Ik sliep, ik sliep – 

Uit diepe droom ben ik ontwaakt:

De wereld is diep

en dieper dan de nacht gedacht

Diep is haar leed

Vreugde dieper nog dan harteleed

Leed zegt: vergeet!

Maar alle vreugd wil eeuwigheid

wil diepe, diepe eeuwigheid

Het Duitse ‘Lust’ is ruimer dan de Nederlandse betekenis en omvat ook vreugde, zin, geluk en levens en is daarom hier vertaald als vreugde. Geluk wil altijd langer duren, liefst tot in de eeuwigheid. “Verweile doch, du bist so schön” (blijf langer, want je bent zo mooi) zegt Goethe in Faust tegen een gelukkig ogenblik. In het gedicht Aan Goethe schrijft Nietzsche “Het onvergankelijke is slechts een gelijkenis” terwijl Goethe in zijn beroemde slotvers van Faust schrijft dat juist “al het vergankelijke een gelijkenis is”. Nietzsche eindigt het gedicht met:

“het wereld-spel.../ mengt schijn en zijn -/ het eeuwig-dwaze / blijkt – ons domein!” Terwijl bij Goethe het eeuwig vrouwelijke ons aantrekt en ons verder leidt. Nietzsche spreekt in een nagelaten fragment echter zijn voorkeur uit voor het eeuwig-mannelijke, dat zich ook manifesteert in de Wil tot macht en de Übermensch. Het vrouwelijke dat ons aantrekt verwijst naar de levensdrang, de liefde voor het leven, die het mannelijke en het vrouwelijke naar elkaar toetrekt, maar bij Nietzsche verschijnt als amor fati, de liefde tot het levenslot. Hij was niet gelukkig in de amoureuze liefde nadat hij verliefd werd op de knappe Lou Salomé en laat zich zelden erg respectvol uit over vrouwen en het vrouwelijke. Hij leidt een eenzaam onherbergzaam leven, waarvan vele gedichten getuigen, zoals:

De dag sterft weg, geluk en licht verbleken

de middag is ver

Hoe lang nog? Daar zijn maan en avondster

en wind en rijp: hoog tijd om op te breken,

de vrucht valt, nu de storm dreigt op te steken 

 

Uit hoge bergen

[...] Ben ik mijzelf ontglipt? Ben ik mij kwijt?

Werd ik een ander?

Heb ik te vaak mijzelf als tegenstander

verwurgd, vertild, mijzelf in bittere strijd

te zeer gedwarsboomd, mijn triomf ten spijt?

 

Ben ik in scherpste wind op zoek gegaan?

Ik leerde wonen

 waar niemand woont, in ijsbeer-regionen,

bij mens en God, vloek en gebed vandaan?

Werd ik fantoom op deze gletsjerbaan?

[...]

Geen vrienden meer, dat zijn – verbeeld ik mij –

slechts vriend-fantomen

Die ’s nachts tersluiks hier binnen willen komen

[...] Op vrienden wacht ik, dag en nacht bereid,

op nieuwe vrienden! Kom, ’t is tijd, ’t is tijd...

Daarna verwelkomt hij Zarathustra als nieuwe vriend en ziet hij uit naar nieuwe openingen. In een slapeloze nacht gaat hij een keer naar het strand “onder een milde maan” en ziet hij 

 

 

Het geheimzinnige vaartuig

[...] Wel een uur lang, leek het mij

of een jaar, een maand, om ‘t even

dat mijn denken ’t had begeven,

het werd een grote grijze brij,

ik werd een afgrond in gedreven,

bodemloos – toen was het voorbij

 

De morgen kwam, in het diepe donker

van de afgrond, welbehoed

staat een vaartuig. Alom klonk er:

Wat was loos? Wat zag je? Bloed? – 

Het bleef stil. Wij sliepen, sliepen

allen – ach zo goed, zo goed

De laatste regels komen overeen met eenzelfde beeld in het bovenstaande gedicht O mens geef acht. Ook het volgende gedicht verwijst naar een boot.

 

 

Naar nieuwe zeeën

Daar wil ik heen in het vertrouwen

op mijzelf en op mijn grip.

Naar de zee, het opene, het blauwe

vaart mijn Genuese schip

 

Alles straalt gloednieuw en prachtig,

de middag slaapt in ruimte en tijd -

slechts jóuw oog, groots en almachtig

kijkt mij aan – Oneindigheid

 

Dit vers verwijst naar aforisme 124 van Fröhliche Wissenschaft dat voorafgaat aan het aforisme over de dood van God, Aan de horizon van het oneindige: “Wij hebben het land verlaten en zitten in het schip!... De brug, ja erger nog, het land achter ons afgebroken!... Scheepje pas op. Naast je ligt de oceaan. Hij buldert weliswaar niet altijd, soms ligt hij zacht als goud en zijde, een droom van goedheid. Maar er komen uren, waarin je moet erkennen, dat hij oneindig is en dat er niets vreeswekkender is dan oneindigheid. Wee de arme vogel die zich vrij voelde en nu zich tegen de wanden van deze kooi stoot! O wee, als je heimwee krijgt naar het land, alsof daar meer vrijheid zou zijn geweest, - en er is geen ‘land’ meer!”

Ook in het volgende gedicht Sils-Maria, de plaats waar Zarathustra werd geboren en waar Nietzsche vele werken schreef, verschijnt er een nieuw perspectief. Het gedicht was bestemd voor Lou Salomé, de vriendin die zijn aanzoek had afgewezen tot zijn grote teleurstelling, waarna hij zijn eenzame leven vervolgde. (Zie ook Reddingius, p121,313)

Hier zat ik wachtend, wachtend - ongericht

aan gene zijde van goed en kwaad, van het licht 

genietend, van de schaduw, – louter spel

als een zee, een middag... tijdsduur zonder tel

Toen, vriendin, werd één tot twee bij toverslag,

en het gebeurde dat ik Zarathustra zag...

In bovenstaand gedicht Uit de hoge bergen,waarin de komst van Zarathustra wordt vermeldt, komt aan het niet geciteerde eind eenzelfde splitsing van één tot twee voor. 

De natuurlijjke elementen zijn prominent aanwezig in het werk van Nietzsche, zoals ook de wind: 

https://curiousrambler.com/the-mistral-of-provence/

 

Aan de mistral

[...] Jaag met mij de hemeldruilers

al-bedervers, sfeervervuilers

vierkant uit het hemelhuis!

Vrije geest, laat ons getweeën

stormen over vrije zeeën

mijn geluk komt met gebruis -

 

Neem het mee als zichtbaar teken

dat zijn krans nooit zal verbleken,

werp die naar de hoogste top!

Eeuwig hoger, en blijf klimmen,

stijg boven de verste kimmen 

hang hem – aan de sterren op!

De hogere sferen komen terug in het gedicht Roem en eeuwigheid dat als volgt eindigt in de vertaling van Reddingius (p232,277,317,318).

[...] Ik zie naar omhoog

daar wentelen licht-zeeën:

o nacht, o zwijgen, o doodstil gerucht

Ik zie een teken:

uit verste verten

daalt langzaam, vonkelend, een gesternte tot mij neer

 

Hoogste gesternte van het Zijn

waarin eeuwige beelden staan gegrift

komt Gij tot mij?

Wat niemand nog heeft aanschouwd

uw stomme schoonheid –

Hoe? Zij ontvlucht mijn blikken niet?

[...]

 “Schild der noodwendigheid

Hoogste gesternte van het Zijn

dat geen wensen bereikt

dat geen ‘nee’ bevlekt

eeuwig ‘Ja’ van het Zijn

eeuwig ben ik uw Ja:

want U heb ik lief

O Eeuwigheid”  

Boven-Engadin, de plaats waar Nietzsche veel gedichten en zijn laatste werken schreef

Literatuur zie CM 121:

Leven en werk van Nietzsche in kort bestek
Bespreking van Paul van Tongeren, Nietzsche. Amsterdam University Press, Elementaire deeltjes, 2016 (4e druk 2018).

De aardse natuurvisie van Nietzsche
Deel 1: Typering van Nietzsche’s filosofie

De aardse natuurvisie van Nietzsche
Deel 2: De ecologische interpretatie van Manschot

De aardse natuurvisie van Nietzsche
Deel 3: Nietzsche’s antwoord op het nihilisme en consumentisme

Bespreking van Henk Manschot, Blijf de aarde trouw: Pleidooi voor een nietzscheaanse terrasofie. Amsterdam, Boom, 2016, 2020

Verder in Bespreking van Joep Dohmen, Iemand zijn. Filosofie van de persoonlijke vorming. Ambo Anthos, 2022, 2e druk 2023: Persoonsvorming  Deel 2: Filosofie als vormingsleer, het gedeelte over Nietzsche