Civis Mundi Digitaal #141
https://studentsxstudents.com/why-you-must-read-the-stranger-outsider-by-albert-camus-key-takeaways-b3148ed93aa9
Na een inleidend gedeelte met een biografisch overzicht gaat Meijvis in op een aantal belangrijke werken van Camus. In Deel 2 zijn de cycli van het absurde en de revolte uit de tweede en derde fase van het leven en werk van Camus. In Deel 3 volgen enkele meer persoonlijke en gevoelvolle lyrische essays uit de eerste en laatste fase, waarin het thema verbondenheid sterk naar voren komt.
De vreemdeling
Dit boek valt op door de afstandelijke onverschillige bijna kille feitelijke toonzetting. Het gaat over een eenvoudige jongeman die een anonieme Arabier doodschiet. Hij werd verblind door de zon en meende een mes te zien schitteren, dat bedreigend overkwam. Hij was het niet van plan, het is veeleer doodslag dan moord, maar hij wordt vastgezet en aangeklaagd wegens moord (met voorbedachte rade). ‘De vreemdeling’ gedraagt zich afwijkend van de norm, omdat hij niet rouwt bij de begrafenis van zijn moeder en dezelfde avond met een vriendin naar een film met de komiek Fernandel gaat en daarna met haar naar bed.
Op zijn werk toont hij geen enkele ambitie en laat “een geweldige kans” liggen naar de mening van de baas, die hem een “ramp voor het zakenleven” noemt. Hij gelooft niet in God. Dat is ook niet zoals het hoort. Volgens de rechter-commissaris zou zijn leven geen zin hebben zonder godsgeloof. "Wilt u’, riep hij uit, ‘dat mijn leven geen zin heeft?” alsof ‘de vreemdeling’ zijn geloof ondermijnde. (p41) De standaard zingevingen worden hierdoor zwijgend ter discussie gesteld. “De heersende norm of ideologie... de symbolische orde... waar iedereen zich aan houdt... wordt doorgeprikt.” (p45) De rechtbank wordt vanaf de arrestatie beschreven als een poppenkast met Meursault als spelbreker.
Toch is Meursault, zoals de vreemdeling heet, ondanks zijn onverschilligheid niet gevoelloos. Hij houdt wel degelijk van zijn moeder, heeft vrienden en goede contacten met zijn buren. “Moeder zei vaak dat een mens nooit helemaal ongelukkig is. Ik gaf haar in mijn gevangenis gelijk als de hemel ging kleuren en een nieuwe dag mijn cel ingleed.” Een gevoelvol stukje lyrisch proza tussen de volgehouden afstandelijke stijl.
Meursault houdt evenals Camus van de aarde, de zon, de zee en de sterrenhemel, de wereld die hem omhult met een “tedere onverschilligheid”. Meijvis verwijst naar het gedicht De vreemdeling van Baudelaire: “’Waar houd jij dan wel van, zonderlinge vreemdeling? Ik houd van de wolken... de wolken die voorbijgaan… daarginds... daarginds... de wonderbaarlijke wolken!” (p44) Zo komen er in De vreemdeling passages voor waarin de afstandelijke toon wordt afgewisseld met passages “vol schoonheid, geluk en liefde,” naast ”het gevoel van de absurditeit” waarover het filosofische essay De mythe van Sisyphus gaat. (p45,46)
De mythe van Sisyphus: een essay over het absurde
De fundamentele vraag naar de zin van het leven is reeds aan de orde gesteld. Daar komt het thema van De vreemdeling terug als het gevoel van absurditeit en vervreemding ons overvalt. “In een universum dat plotseling beroofd is van illusies en inzicht, voelt de mens zich een vreemdeling, voor die ballingschap is er geen uitweg, want er is geen herinnering aan een verloren vaderland of hoop op het beloofde land.” Dit gevoel van absurditeit kan ons overvallen als de vraag naar het waarom oprijst.
Het leven is niet absurd, maar wel de confrontatie met de zwijgende wereld, die geen antwoord geeft op onze vragen, zoals de vraag naar zin. “’Het is de kloof tussen de geest die verlangt en de wereld die teleurstelt.’... Het is het moment waarop de mens zich niet langer thuis voelt in de wereld, maar een vreemdeling wordt... verlaten in een oneindig groot en goddeloos universum waar niets en niemand ook maar iets om ons geeft en waar we uiteindelijk zullen sterven en in het niets verdwijnen [..hoewel] iedereen leeft alsof we niet doodgaan.” (p47-48)
Een mens verlangt echter naar vereniging en zingeving, die de wereld niet kan geven. Zij zwijgt en is niet rationeel. “Deze wereld is op zichzelf niet redelijk, dat is alles wat je ervan kunt zeggen.” De confrontatie met de onredelijke wereld roept een gevoel van absurditeit op. “De confrontatie tussen [de wereld en] het irrationele en wanhopige verlangen naar helderheid dat klinkt in het diepst van de mens.” (p50)
De cyclus van het absurde bestaat behalve De vreemdeling en De mythe van Sisyphus uit twee minder bekende toneelstukken Caligula en Het misverstand, die eveneens de absurditeit van het bestaan laten zien.
De confrontatie met het absurde heeft volgens Camus drie consequenties: “mijn opstand, mijn vrijheid en mijn passie”. (p56) Opstand betekent er niet passief mee instemmen dat het leven absurd is. Dit impliceert een zekere vrijheid om het er niet mee eens te zijn en de absurde situatie onder ogen te zien. “Vrijheid wordt gevonden door het drama recht in de ogen te kijken. Je bent hierdoor namelijk niet langer onderworpen aan de doelen en ambities, die je niet langer als absoluut beschouwt.” (p57)
Camus verwijst naar “de ter dood veroordeelde voor wie bij het eerste morgenlicht de deuren van de gevangenis opengaan, in die ongelofelijke onthechting ten opzichte van alles, behalve de pure levensvlam... zijn dood en absurditeit de grondslag voor... de vrijheid die het menselijk hart in zich kan dragen.” (p57) Deze vlam is de passie om te leven, die ondanks alle absurditeit blijft branden. “Wat telt is... dat ik zo veel mogelijk leef.”
Dat betekent echter geen “neoliberaal hedonisme” en consumentisme, dat volgens Meijvis voortkomt uit nihilisme, maar bewust leven. “’Het leven voelen, de opstandigheid, de vrijheid, en wel zo veel mogelijk, dat is leven... Daar waar helder inzicht is, wordt de waardebepaling overbodig.’ De absurde mens ervaart de wereld met volledige aandacht... werkelijk aanwezig bij de dingen... ‘Het leven in zichzelf is een waardeoordeel. Ademhalen is oordelen.’” (p58-59, 63) Het leven wil verder leven.
De mythe van Sisyphus eindigt met de gelijknamig mythe over Sisyphus, die in het volle bewustzijn dagelijks een steen de berg op sjouwtd, die er vervolgens weer af tuimelt. Hij ervaart dit niet als een kwelling, maar “we moeten ons Sisyphus als een gelukkig mens voorstellen,” zo luidt de beroemde slotzin. "Omdat de strijd om het bereiken van de top genoeg is om een mensenhart te vervullen”, in het volledige bewustzijn van het lot dat hij op zich neemt. Daarmee bevestigt hij zijn bestaan en zijn vrijheid binnen enge grenzen, de vrijheid om zijn lot al of niet onder protest te aanvaarden of te verwerpen. De vergankelijkheid van het bestaan en ons vergeefse pogen met onze steen de top blijvend te bereiken zijn geen redenen om niet gelukkig te kunnen zijn zolang het leven duurt. ‘Een absurd leven kan gelukkig zijn’, luidt de titel van het uitgebreide hoofdstuk over de Mythe van Sisyphus in Herontdekking van Albert Camus.
De mens in opstand
De cyclus over de opstand volgt op de cyclus van het absurde. Verzet was een van de reacties, die Camus uitwerkt in De mens in opstand, een omvangrijke cultuurhistorische en politiek-filosofische studie, zijn dikste boek. Volgens Camus “is de mens het enige schepsel dat weigert te zijn wie hij is.” Hij komt in opstand tegen zijn absurde situatie. Er zijn grenzen aan wat hij kan aanvaarden. Wordt deze grens overschreden, dan zegt hij ’nee’ en verzet hij zich. Hij zegt ‘ja’ tegen wat binnen acceptabele grenzen valt. “Deze ‘nee’ veronderstelt wel een ‘ja’... waarmee er een waarde verschijnt.” (p64,65) Een waarde waartegen men ‘ja’ zegt.
“Hoe vaag ook, uit de opstandige impuls komt een bewustwording voort: het plotseling doorbrekende inzicht dat er in de mens iets is waarmee de mens zich kan vereenzelvigen’... Iets dat ik als van mij kan beschouwen, en dat geen recht wordt aangedaan in de slavenstatus... ‘Het bewustzijn verschijnt met de opstand’” (p65)
Dat wil zeggen een vorm van zelfbewustwording en zelfbepaling, die samengaat met het verzet. Het recht dat men zich toekent om zich te verzetten, komt voort uit ‘iets’ in ons dat het waard is om voor in opstand te komen. Dit ’iets’ heeft met zelfbewustzijn te maken. Het is ook in anderen aanwezig. De waarde ervan wordt gedeeld met anderen.
“Met deze bewustwording van mijzelf, word ik mij ook bewust van de anderen met wie ik een gemeenschap vorm.” In het verzet “handelt het individu in naam van een waarde... waarvan het in elk geval het gevoel heeft dat het die met alle mensen deelt... De opstand [en deze waarde] overstijgt het individu. Met het bewustzijn van mijn eigen (mens-)zijn verschijnt ook het bewustzijn deel uit te maken van een menselijke gemeenschap.” (p66)
De opstand gebeurt vanuit een menselijke waarde die als universeel wordt ervaren, een algemeen menselijke essentie “waarvan we niet weten wát het is, maar slechts het gevoel hebben dát het is. En ik deel dit met alle mensen... De opstandige komt daarom niet alleen op voor zichzelf maar voor de hele gemeenschap.” (p66-67) En tegen een mensonwaardig bestaan vanuit een notie van menselijke waardigheid die voortvloeit uit zijn veronderstelde ‘menselijke natuur’, kern of essentie. “Op het moment van verzet ontdek ik in mijzelf een kern... De exclusieve ervaring van mijn menselijkheid leidt tot een fundamenteel inclusieve ervaring van wat algemeen menselijk is... ‘Ik kom in opstand, dus wij zijn’.” (p67-68)
https://www.intellectualtakeout.org/blog/camus-and-sartre-how-communism-drove-them-apart.
Camus en Sartre waren opponenten met verschillende visies
Essentie en existentie
Men ontdekt ‘iets’ in zichzelf dat het waard is om te verdedigen, “waarmee ik mij als mens identificeer en dat mij tegelijkertijd overstijgt tot iets wat voor alle mensen geldt. Dit ‘iets’ blijft zelf vaag en inhoudsloos. Dit ‘iets’ is iets anders dan de manier waarop Sartre de menselijke existentie begrijpt: “Ik denk niet dat de mens iets anders is dan een bepaalde manier van leven, een geheel van omstandigheden die zelf objectief zijn... Een mens krijgt juist alleen maar diepte, door het feit dat hij meer inzicht verwerft dat steeds dieper gaat, in de objectieve structuren naar hem toe.” (Olivier Todd, De mandarijn van Parijs. Een kritische blik op Sartre, p 159)
“Dit denken gaat inderdaad uit van het principe dat de existentie voorafgaat aan essentie: voordat we iets zijn, zijn we. De mens heeft dan ook geen natuur maar is juist het gebrek daaraan. Pas door te existeren, door te leven en te handelen, wordt deze natuur gevormd.” (p69) Met ‘zijn’ bedoelt Sartre hierboven kennelijk het ’maatschappelijk zijn’ in marxistische termen, dat voorafgaat aan het denken en bewustzijn. Deze existentie is iets anders dan een vooraf gegeven menselijke essentie (esse= zijn). Existeren betekent letterlijk ‘uitstaan’ en is naar buiten toe gericht op de wereld als ‘in de wereld zijn’, verwant met het ‘Dasein’ van Heidegger door wie Sartre anders dan Camus is beïnvloed. Camus distantieert zich van het existentialisme van Sartre en de existentiefilosofie van Heidegger, Jaspers e.a., maar toont ook enige verwantschap, die hier te ver voert om uit te spitten. Zie hierover Herontdekking van Albert Camus, hoofdstuk 11 en 20 over Camus versus het existentialisme van Sartre.
“Om bewust te kunnen zijn van iets... moet het bewustzijn zelf leeg en inhoudsloos zijn om dit iets te kunnen ontvangen. In plaats van ‘iets’ is de mens voor Sartre dus ‘niets’” (p69) Hier komen Camus en Sartre dichter bij elkaar. “De mens is van zichzelf niets. hij is slechts een oneindige kans,” schrijft Camus. “Mijn zuivere zijn laat zich niet vangen in woorden..., ‘Geen mens kan zeggen wat hij is, maar soms kan hij wel zeggen wat hij niet is.” (p72) Meijvis spreekt van “onbepaaldheid”. Je zou het een leeg of open bewustzijn kunnen noemen in de Indiase zin van zuiver bewustzijn an sich.
Camus laat ook de veronderstelde menselijke essentie open, als een raadsel, een ‘enigma’. “Raadselachtig voor zichzelf ten aanzien van een raadselachtige wereld... Het probleem bij Camus lijkt echter te zijn dat het wezen van de mens nooit gevat kan worden. Niet zozeer omdat het de mens aan een wezen ontbreekt – dat weten we niet – maar omdat dat ‘vatten’ altijd problematisch is... Geen enkel concept of idee doet recht aan mijn zuivere zijn, dat hier altijd al aan voorafgaat. Het is mijn zijn, mijn existentie die voorafgaat aan mijn essentie.” (p71)
Dit laatste lijkt bij Camus m.i. precies andersom te zijn. De essentie is ons zijn (esse=zijn). De existentie is ons zijn in de wereld, de sociale menselijke situatie en wat we ervan maken door te handelen, niet door alleen maar te zijn. In zijn essays gaat hij hier soms verder op in, bijv. in het laatste essay van Keer en tegenkeer en aan het eind van Het Raadsel in De zomer. Zijn filosofie is minder uitgewerkt dan die van Sartre, daar hij zichzelf niet ziet als een filosoof is maar als een schrijver.
“Hoewel de mens zelf de absolute bron is, kan die deze bron niet benoemen zonder daarmee de oorspronkelijkheid ervan te verlaten... Is wat benoemd wordt niet al verloren?” (p71, De zomer). Meijvis noemt dat laatste “opleggen van identiteit”. Als het bewustzijn zich met iets identificeert, verliest het zijn onbepaalde open karakter of essentie, die Meijvis existentie noemt. Onze vrijheid ontlenen we aan deze open essentie en onbepaaldheid, die zich onderscheidt van het maatschappelijk zijn waarmee we ons identificeren. “De opstand van Camus... gaat om een opstand tegen het benoemen en bepalen zelf, omdat geen naam of benaming ooit recht doet aan wie jij werkelijk bent.” (p75)
Het communisme belooft een stralende toekomst, maar die gaat wel over lijken en duldt geen tegenspraak
Gevaar van ideologieën
“Camus wilde het gevaar laten zien van grote ideologieën,” zoals het communisme. “Om dit te laten zien richt Camus zich... op de beredeneerde moord. (p77) Kenmerkend daarvoor is de rechtvaardiging daarvan “door logica en mooie praatjes van filosofen... ‘onder het vaandel van vrijheid, bloedbladen onder het mom van menslievenheid of het verlangen naar een supermensheid [die] het oordeelsvermogen in zekere zin stuurloos maken’.” (p78) Dit kan worden gerechtvaardigd op grond van een ideologie of heilsleer die een betere toekomst belooft, waarvoor gruweldaden soms een noodzakelijk kwaad zijn om dit betere te bereiken. Zo kunnen ideologieën moord rechtvaardigen.
Ideologieën zijn bedachte verhalen om zin te geven aan het leven, en aan de absurde confrontatie met de zwijgende wereld, een zin die we er zelf in leggen. De revolte is een vergelijkbare reactie van zingeving op grond van een waarde, die het verzet tegen een absurde of ongewenste mensonwaardige situatie rechtvaardigt.
“Wanneer deze ontdekte waarde als absoluut doel wordt gesteld en er niets belangrijkers meer is dan dat, zal de opstandige alles geoorloofd achten om te doen wat nodig is om de erkenning van deze waarde af te dwingen... Maar precies in deze alles-of-niets mentaliteit schuilt een groot gevaar volgens Camus... De wereld wordt aangepast aan het verhaal” d.w.z. aan de ideologie, die wordt opgedrongen. “De ander, de vreemdeling die niet in mijn illusie gelooft, is bedreigend, omdat hij of zij de absoluutheid van mijn verhaal ondermijnt.” (p80,81)
Hetzelfde geldt voor het religieuze geloof en het geloof in de rede dat ervoor in de plaats is gekomen, vooral als de rede samengaat “met de wil tot macht... de revolutie en de concrete dodelijke gevolgen die dat met zich meebrengt... De moderne mens heeft na de dood van God zijn troon bezet met de rede... De rede is daarmee veroveraar geworden.” (p82)
De heersende, veroverende rede kenmerkt zich door hoogmoed en mateloosheid. “Het doel heiligt de middelen – men moet een ei breken om een omelet te bakken,” volgens een calculerende logica en instrumentele rationaliteit. Hoewel Marx schreef: “een doel dat onrechtvaardige middelen nodig heeft, is geen rechtvaardig doel,” maakt het communisme “vuile handen” met het bloed van haar slachtoffers. Sartre schreef het toneelstuk Vuile handen ter rechtvaardiging van dit thema. (p84)
Camus stelt de opoffering van onschuldigen aan de revolutie juist aan de kaak in zijn toneelstuk De rechtvaardigen (Les justes) over een stel revolutionairen die een waargebeurde moordaanslag plegen. Zij rechtvaardigen deze aanslag in het kader van het verzet tegen onderdrukking en een toekomstig doel dat op deze wijze met geweld bereikt moet worden. "Ik wil niet meedoen aan een levende onrechtvaardigheid ter wille van een dode gerechtigheid.” laat Camus de hoofdpersoon zeggen. (p85)
Ideologie, rede en rationaliteit
Camus verbindt begrippen als ideologie, rede, rationaliteit en ideeën met elkaar. Hij wijst op de betrekkelijkheid van het intellect, dat de wereld tot een construct maakt, maar nooit geheel kan kennen en beheersen. Hij richt zich op de directe ervaring, niet alleen de zintuiglijke ervaring, die Meijvis noemt, maar ook intuïtieve en spirituele ervaringen van transcendentie. “De beschrijvingen in zijn teksten... getuigen van een grote mate van verwondering en een grootse doorleefdheid van ervaringen.... Camus’ denken kent [ook] wel degelijk een religieus aspect... een gevoel voor iets heiligs of hogers. Dit is voelbaar in zijn teksten... en dan vooral in de wijze waarop hij de natuur beleeft, de zee, de zon, en de stilte” (p90,95) Hij komt met deze beschijving van verschijnselen en ervaringen in de buurt van de fenomenologie, die ook de fenomenen wil beschrijven.
“Camus wil de rede als zodanig niet afwijzen. ‘Ze heeft haar eigen terrein waarop ze doeltreffend is.’” Het gevaar bestaat echter dat de rede een absoluut principe wordt. “Niet de rede zelf is het gevaar. Het is haar mateloosheid, haar vergoddelijking die kwaad doet.” (p92-93) Het gaat om de begrenzing van het mateloze. De rede is een instrument, geen absoluut gegeven of principe.
“In zijn scriptie wilde Camus het Griekse denken verenigen met het christendom... gemotiveerd door de vraag hoe je met het verstand en het gevoel kan denken... Het gaat om een maat... een evenwicht, tussen logica en bezieling... emotie en inzicht... Het gaat niet om louter feiten, het gaat evenzo om de ervaring en het gevoel dat... niet altijd samenvalt met wat logisch is.” (p94) Feiten hebben hun beperkingen en worden geïnterpreteerd, zoals ook de rede grenzen heeft, hetgeen Kant heeft laten zien in zijn kritische filosofie.
Camus gaat in zijn denken en schrijven voorbij de rede en betreedt het domein van de religie en mystiek, vooral in zijn minder bekende lyrische essays. “Hoe moeten we dit mysterieuze, mogelijk mystieke aspect van het werk van Camus begrijpen?”, vraagt Meijvis zich af. Dit is een onderwerp van het volgende gedeelte. (p95)