Civis Mundi Digitaal #144
Baudelaire
De ‘gedoemde dichter’ Baudelaire
De dichter Charles Baudelaire (1821-1867), auteur van de beroemde bundel Fleurs du mal (Bloemen van het kwaad, 1857), was Wagneriaan. Dit verbindt hem met de jonge Nietzsche en met Thomas Mann. Ook Baudelaire ervaart de vervoering die Wagners meeslepende muziek teweegbrengt. “Ik ervoer het majestueuze van een leven groter dan het onze… Overmoed en genot... zinnelijke wellust die lijkt op het heerlijke gevoel dat men opstijgt in de lucht of over de zee zwalkt. En tegelijk ademt uw muziek soms de overmoed van het leven... Iets wat verheft en overschrijdt, iets wat ernaar streeft hoger te stijgen, excessief en superlatief... Het is, zo u wilt, de kreet van de ziel op het hoogste punt,” schrijft hij in een brief aan Wagner. (p102)
“De verhevenheid die hij door Wagner beleeft past eigenlijk niet bij de poète maudit.” Hij wordt namelijk beschouwd als een gedoemde dichter (zoals ook Paul Verlaine, Arthur Rimbaud en Tristan Corbière, die Slauerhoff inspireerden, hoewel die meer een neoromanticus is dan een poète maudit.) De beleving van Baudelaire komt overeen met die van de jonge Nietzsche en Thomas Mann, die ook spraken van “langdurige extase”, “vervoering”, of “betovering”. (p105)
Baudelaire spreekt van een ervaring... “van iets wat eindeloos groot en eindeloos mooi is”. Hij gebruikt termen als ‘droombeeld’, ‘onmetelijke horizon’, ‘uitgestrektheid’, ‘verheven oorden’, ‘intens licht’ en ‘helderheid’, die doen denken aan mystieke ervaringen, maar evenzeer aan een opiumroes, waarmee hij als gebruiker vertrouwd is. Ook Nietzsche maakt een vergelijking met opiaten.
Hun interpretaties lopen echter uiteen. Nietzsche distantieert zich van Wagner, die hij een decadente ziekte noemt, die bestreden en overwonnen moet worden. Baudelaire “wil Wagners kunst en visie laten overwinnen. (p105) Hij voelt zich aangesproken door diens mythische muziekdrama’s, die uitdrukking geven aan “het eeuwig menselijke” en “de eenheid van het universum, weids en diep... Ze [de echo-woorden van de muziek] zijn als één samenklinkende taal, die spreekt over de uitgestrektheid van de dingen en hun eindeloosheid, en die onze geest en zinnen in vervoering brengt. Wagners ‘eindeloze melodie’ geeft de “oceanische onmetelijkheid” weer, die de wagneriaan meevoert naar het “buitenaards diepe, wijde en oneindige”. (p106)
Wagner et Tannhäuser à Paris
Baudelaire maakt kennis met Wagners muziek als deze in 1860 een brede selectie uit zijn muziekdrama Tannhäuser dirigeert, naar aanleiding waarvan hij zijn lovende essay Richard Wagner et Tannhäuser à Paris schrijft. “Dit drama vertegenwoordigt voor hem ‘de strijd tussen twee beginselen... namelijk van het vlees met de geest, de hel met de hemel, Satan met God’. Tannhäuser is een troubadour die “de zinnelijkheid van de liefde bezingt”. Maar hij bidt ook om vergeving van zijn zondige wellust en overstijgt de lijfelijke liefde. Toch overheerst het zinnelijke in de opera.
Baudelaire heeft het over “teugelloze liefde” waarin de krachten van het kwaad voortkomen uit de cultivering van het goede. “Het gaat Baudelaire om de naturalistisch erkenning dat, ook in de liefde, de kracht van het goede èn het kwade steeds aanwezig zijn, feitelijk. De kunst dient niet te moraliseren, maar kan ook niet heen om de eindeloze werking van de krachten van goed en kwaad. Zij weet dat verlossing ligt in het samenbrengen van deze uitersten.” (p108)
Bij Wagner krijgt het hemels-religieuze de overhand over het onordelijke en excessieve door het te absorberen, in zich op te nemen. “Hier valt het Wagner-essay samen met de kern van Fleurs du mal, de onloochenbare eeuwige aanwezigheid van de energie van het kwaad... Passie en beheersing, chaos en orde, gevoel en rede, Lucifer en Michael: de realiteit is bij Baudelaire altijd een ‘dubbele kamer’. De dichter leeft in een zelfgebouwde ‘geestelijke kamer’ waarin hij tijdloze gelukzaligheid ervaart... Maar dan klopt de deurwaarder aan die schulden komt innen, en ‘de paradijselijke kamer’ verandert in één klap in de kamer van het alledaagse leven, waarin de orde van de tijd regeert en waarin de dichter walging en verveling ervaart.” (p108) Gevoelens die Baudelaire maar al te goed kent.
Verschillende omslagen geven het gevoel weer opgenomen te zijn in de grote stad
Typering: spleen en ennui
Baudelaire wordt getypeerd als “een rijkeluiszoon met gedragsproblemen”. Hij kleedt zich in het zwart, “de kleur van de moderniteit” en symbool van “een eeuwigdurende rouw”, die donker, decadent en melancholisch aandoet. Hij heeft ook ervaring opgedaan met schuldeisers. Deze waren een reden waarom hij van 1864 tot 1866 naar Brussel vluchtte. De typering lebensunfähig, niet in staat tot een normaal leven, lijkt bij uitstek van toepassing op Baudelaire. Hij kan niet met geld omgaan, maakt voortdurend schulden, verricht geen regulier werk, heeft wisselende relaties, gebruikt opium en andere drugs, en overlijdt uiteindelijk aan syfilis op 46-jarige leeftijd.
“En dan zijn er nog zijn persoonlijke demonen... de verlammende lusteloosheid en gevoelens van malaise die hij ennui noemt en de sfeer van zwaarmoedigheid die bij hem spleen heet.” Hij kleedt en gedraagt zich als een dandy. “Dit dandyisme betekent bovenal een afkeer van de burgerlijke moraal met haar veronderstelde culturele en sociale benepenheid en vooringenomenheid... Al wat in zijn ogen ’bourgeois’ is (zoals spaarzaamheid en burgerlijke deugdzaamheid) verwerpt hij.” (p88,91) Dat is duidelijk te merken in zijn Fleurs du mal, waarin vrouwen een exclusieve rol spelen.
“De vrouw is bij Baudelaire godin of hoer (of iets daartussenin), maar nooit een huwelijkspartner.” Toch woont hij tussen 1843 en 1852 samen met Jeanne Duval en wilde haar zijn hele vermogen nalaten volgens een brief bij een zelfmoordpoging. Als reden geeft hij: “omdat ik de last niet meer verdraag van het gaan slapen en weer opstaan... omdat ik nutteloos ben voor anderen ben, en een gevaar voor mezelf.” (p93)
Félix Bracquemond, 1857 Etching Unpublished frontispiece for Les Fleurs du Mal (1857): a skeleton standing before seven flowers representing the seven deadly sins; his arms extend outwards, enveloped with fruits on branches; the title of the publication at bottom centre. (Pinterest)
Les fleurs du mal
In Les fleurs du mal (1857, definitieve versie 1868), beschrijft Baudelaire “de schoonheid van het lelijke”. Het gaat over “de mens, die uit een paradijs verbannen is, dat Baudelaire in zijn kindertijd gekend heeft, en die zich overgeeft aan de satanische krachten die hem omlaag trekken... Hij zoekt zijn ideaal in de schoonheid,... en in de liefde (de zinnelijke hartstocht... en de vergeestelijkte liefde...). De schoonheid voert de mens naar etherische hoogten boven de aardse werkelijkheid (nr 3: Elévation)”
“Het is de kunstenaar... die met zijn gevoel... de diepe allesomvattende eenheid van alle dingen terug kan vinden (nr 4: Correspondences) en zo voor de mens een baken kan zijn bij zijn zoeken naar een hogere werkelijkheid (nr 6: Les phares). Maar de mens wordt steeds weer teruggetrokken in de veelvuldigheid van de aardse dingen... In de drie volgende delen onderzoekt de dichter andere mogelijkheden... de dronkenschap, de losbandigheid. Maar al die pogingen mislukken. Zelfs de opstand is ijdel: Révolte (deel 5). Er is geen andere uitweg dan de dood: La mort (deel 6).
Het laatste gedicht, Le voyage, vat deze troosteloze tocht van de mens door zijn bestaan samen... Maar toch nog met de hoop op iets anders dan het niet: de ziel wil zich in het oneindige, in het onbekende storten” (Noomen en Tans, Franse letterkunde, p275-76, zie CM 111 over de Romantiek. Hun samenvatting is duidelijker dan die van Cor Hermans).
Het zijn thema’s van de (late) Romantiek. Het opdoen en doorleven van ervaringen was typerend voor de ‘poètes maudits’, die vaak avontuurlijke levens leidden en jong stierven, met name Rimbaud en Corbière. Ze worden met Baudelaire als hun voorlopers beschreven onder de passende kop “Speurtochten naar een onzichtbare werkelijkheid”.
Baudelaire en de katholieke filosofie van De Maistre
Behalve van Wagner raakt Baudelaire sinds 1851 onder invloed van de conservatieve katholieke filosoof Joseph de Maistre (1753-1821), die zich verzette tegen de Verlichting, het gelijkheidsidee en de invoering van democratische rechten en vond dat de mens van nature slecht is. Ook Baudelaire verbloemt niet “dat het kwaad de wereld regeert... De bloemen van het kwaad zijn de verboden vruchten van Parijs als civitas terrana”, het aardse rijk in termen van Augustinus, dat door hem wordt beschouwd als rijk van het kwaad en de zonde. (p201,203)
“Baudelaire is altijd blijven denken in traditioneel katholieke termen als zonde, offer, schuld, boete en vergeving.” Dit geeft tot op zekere hoogte een antwoord op de vraag: “hoe kon hij gelijktijdig zo modern en zo middeleeuws zijn?” (p201,202) Baudelaire was vooral antimodern en anti-naturalistisch. “Wie blindelings de natuur volgt, begaat misdaden.” (p203) Ook de Franse Revolutie, de doorbraak van de moderniteit, ging gepaard met misdaden.
Volgens De Maistre ging het wegvallen van de sociale hiërarchie gepaard met “een vrije val. Wat overblijft is het ‘niets’ van een sociaal en moreel vacuüm [...en] subjectieve willekeur... dan wordt het natuurlijke kwaad in de mens... door niets meer in toom gehouden.” (p204) Ook Baudelaire zag het kwaad niet als iets individueels, maar meer als een universeel metafysisch gegeven dat eigen is aan de mensheid. “In ieder mens bestaan er altijd gelijktijdig twee loyaliteiten, een aan God, de andere aan Satan.” (p205)
In zijn poëzie gebruikt Baudelaire katholieke termen, waarvan er al enkele zijn genoemd, die hij herkent bij De Maistre en die hem houvast geven na het chaotische revolutiejaar 1848. "Hiermee verbindt hij vaak het weidse en metafysische: ‘eindeloosheid’, ‘het ideale’, ‘het universele’, ‘het eeuwige’, ‘de droom, ‘de oceaan’... ‘de horizon’ [...enz.]. Zo ontstaat een krachtige tegenhanger voor het vluchtige, het alledaagse, de chaos, en voor le spleen en l’ ennui.” Dergelijke begrippen verwijzen bij hem naar ‘het hogere’. (p206) Niet alleen het dualisme van goed en kwaad, modern en antimodern, maar ook van het voorbijgaande en het eeuwige is typerend voor Baudelaire.
Eduard Manet, De begrafenis Waarschijnlijk een voorstelling van de begrafenis van Baudelaire op 2 september 1867 (Wikipedia)
‘De wolken die voorbijgaan’
In zijn poëzie beschrijft Baudelaire onder meer het moderniserende Parijs, waarin hij opgaat in de menigte. “Hij is een van de eersten die de moderne massaliteit waarneemt... Zijn gedichten laten een dubbelperspectief zien.” Namelijk modern en anti modernistisch in de zin dat hij zich keert tegen de kenmerken van de moderne maatschappij met een afkeer van de bourgeoisie en het vooruitgangsgeloof, die een schijnzekerheid belooft in een onzekere toekomst. (p211,212)
Hij plaatst het eigentijds-moderne tegenover het eeuwig-onveranderlijke. “Het is de opgave van de kunst om beide helften met elkaar te verbinden.” Onder de oppervlakte van het moderne leven ziet en beschrijft hij een “mysterieuze schoonheid”. (p213,214)
Het prozagedicht Les foules (menige, massa, drukte) gaat over “de dichter en de mensenmenigte” waarmee de dichter en flaneur “een universele eenwording” kan voelen en een soort vervoering kan ervaren, “op zoek naar het eeuwig blijvende in het voorbijgaande”. Hij heeft ook oog voor “het naderende verval en “de laatste schittering van heroïsme tijdens de neergang”. (p214,218,219)
“Baudelaire gelooft niet in vooruitgang of wezenlijke sociale verbetering, overtuigd als hij is van het eeuwigdurende zondige kwaad in de mens en de daarmee noodzakelijkerwijs verbonden eindigheid van de wereld... De dichter echter is geworteld in een andere dimensie”, dan het stadsleven en “de burgerlijke ontworteling”.
Het gedicht L’étranger (De vreemdeling) in de bundel Le spleen de Paris “is een denkbeeldige dialoog met een raadselachtige man.” Deze houdt niet van ouders, vrienden of vaderland. “’Waar houd je dan van, zonderlinge vreemdeling?’ ‘Ik houd van de wolken... de wolken die voorbijgaan.’” (p219,220)
Het stemt overeen met het openingsgedicht Benediction van Les fleurs dus mal. “De dichter is, omgeven door... een onverschillige mensheid, sereen en op het hogere gericht. Voor hem (of haar) ligt een ’mystieke kroon’, gemaakt van ‘zuiver licht’ in het verschiet. “Boven Parijs, of welke metropool dan ook, drijven de wolken die voortdurend veranderen en toch eeuwig hetzelfde blijven. Ze zijn het eeuwige, het eindeloze, dat de dichter – levend temidden van aardse vluchtigheid die fascineerde maar onzuiver is en waardoor de mensheid lijden moet – met zijn poëzie probeert te raken.” (p220)
Baudelaire door Gustave Courbet, 1848-1849 (Wikipedia)
Aan het eind van zijn leven streefde Baudelaire naar arbeidsdiscipline
Onwel in Brussel
Baudelaire ontvlucht in 1864 zijn schuldeisers en het regime van Napoleon III. Hij wil daar een nieuw leven beginnen en schrijft daarover in Mon coeur mis a nu (Mijn hart naakt onthuld), een dagboekachtig egodocument. Daartoe aangezet door zijn verslechterende gezondheid, schulden die hem achtervolgen, en melancholische spleen.
“Sinds mijn kinderjaren, bekent hij, leefde ik het besef van fundamentele eenzaamheid en stond ik open voor het mystieke. Ik heb mijn leven ingericht op het behouden van mijn vrijheid... ik ben een man zonder sociale ambitie, voortdurend ervaar ik een angst voor de peilloze dieptes, de afgronden van het bestaan. ’Ik heb mijn hysterie gecultiveerd met verrukking en paniek.’” (23 januari 1862)
Op die dag wordt hij onwel. “ik voelde hoe een vleugel van de waanzin zijn windvlaag over me heen zond.” Hij interpreteert de mentale kortsluiting... als een waarschuwing van God… dat het hoog tijd is om zijn leven te veranderen... ‘Mijn egoïstische fase – is ze voorbij?’ vraagt hij zich af... spreekt over een ‘bekering’ en over ‘mijn transformatie’, die hem nieuwe werkkracht en godsvertrouwen zullen geven... Ik moet projecten oppakken en afmaken... mijn financiën op orde krijgen, en ‘afzien van alle verdovende middelen’... Hij blijkt een pleitbezorger van burgerwaarden te zijn geworden. “Om alles te helen... Werk brengt goede gewoontes voort, matiging en kuisheid, die resulteren in gezondheid, rijkdom, voortdurende en versterkende inspiratie en liefdadigheid.” (p209)
“Zijn nieuw beleden ethiek van werken, bidden en gezond leven” mocht echter nauwelijks meer baten. Zijn toenemende aanvallen van hoofdpijn, mogelijk door syfilis, die aan Nietzsche doen denken, doen hem juist naar meer verdovende middelen grijpen, deels op doktersadvies. In 1865 gebruikt hij ook morfine en opium, naast sterke drank, kinine en belladonna. Hij krijgt een beroerte die hem half verlamt, hij kan niet meer praten, lezen en schrijven en wordt opgenomen en verpleegd door zusters augustinessen en later als een kind door zijn moeder.
Hij keert in 1866 nog terug naar Parijs, waar hij in een kliniek wordt opgenomen, waar vrienden hem bezoeken. “Muziek blijft hem, zoals ook bij de verlamde Nietzsche... zelfs in het diepste duister van zijn geest bereiken.” (p211) Op 31 augustus 1867 overlijdt hij, zesenveertig jaar oud. De soms lichte maar vaak ook donkere wolk van zijn leven is voorbijgegaan.
Gustave Flaubert: onmogelijke passie
Madame Bovary (1857) is de bekendste roman van Flaubert (1821-1880). Hij schreef daarna ook exotische romans als Salammbô en La Tentation de Saint Antoine, die in de oudheid spelen, en meer realistische romans als L’éducation en sentimentale en Bouvard en Pécuchet. Emma Bovary staat model voor fatale vrouwen in romans als Renée Mauperin van de gebroeders Gonpourt, Anna Karenina van Tolstoi, Nana van Emile Zola, Eline Vere van Couperus en Effi Briest van Theodor Fontane, die meestal eindigen in suïcide.
Flaubert was de zoon van een chirurg-directeur van het ziekenhuis van Rouen. Hij stond model voor de man van Emma Bovary. Flauberts vader en zijn zus overlijden als hij 24 jaar is en hij blijft alleen achter met zijn moeder tot zij overlijdt in 1872. Hij blijft vrijgezel ondanks diverse relaties, maar is geen kluizenaar. Hij maakt reizen naar het Verre Oosten en Noord-Afrika, waar hij inspiratie opdoet voor zijn exotische romans. Zijn epilepsie weerhoudt hem daar niet van, maar drukt wel een stempel op zijn leven en werk. “Na zijn eerste aanval stopt hij met zijn rechtenstudie. Zijn omgeving accepteert dat hij zonder beroep of vaste verplichting door het leven gaat. De epilepsie is zijn permanente alibi om al zijn overblijvende energie te richten op het schrijven.” (p146)
Flaubert is een estheticus die het leven lijkt te ontvluchten in de ‘kunst om de kunst’ (l’art pour l’ art). Naast “de spanning tussen het esthetische en een ethische houding; de confrontatie tussen realiteit en idealiteit” is er bij Flaubert “een sterke neiging onder te duiken in de geschiedenis als andere wereld en een fascinatie voor het eeuwige mysterie van de confrontatie tussen het goede en het kwade.” Hij heeft “een cynische-pessimistisch wereldbeeld” en verwerpt het vooruitgangsgeloof inclusief democratisering, collectivisering, maatschappelijke regulering, ‘volksverheffing’ en het gelijkheidsideaal. (p149,173)
Het leven vervult hem met walging, “Ik geloof nergens in, niet eens in mijzelf,” schrijft hij aan zijn geliefde. Hij ‘sterft’ van verveling, net als Emma Bovary. Het hangt samen met zijn “enorme, onstilbare verlangens”. Hij twijfelt aan alles en meent dat hij al vroeg oud is. “Het zelfbeeld van een decadente schrijver, dat op het eind van de eeuw zo dominant is, treffen we bij Flaubert als in de jaren veertig aan.” Hij vlucht in de kunst en de antieke geschiedenis. (p151) De verwantschap met het pessimisme van Schopenhauer en de spleen en ennui van Baudelaire ligt voor de hand.
Toch “leeft de jonge Flaubert hierbij in de overtuiging dat er in hem een nobele ziel huist, die tot het verhevene geroepen is en die dus niet thuis is in de lage wereld van het aardse, maar voorbestemd is voor de hoge wereld van het hemelse.” Een thema dat in zijn roman over de heilige Antonius naar voren komt. De kunst is voor hem een alternatief voor het aardse leven.
Madame Bovary en de oneindigheid
Doktersvrouw Emma Bovary lijdt aan de saaiheid van het kleinburgerlijke dorpsbestaan en hunkert haast pathologisch naar passie en “zinsverrukking”. Ze is er zo mee ingenomen dat ze eindelijk een minnaar heeft, dat ze meent “een blauwe oneindigheid" te ervaren, die aan haar verlangen een transcendente dimensie geeft. ”In haar periode in het klooster [een kloosterschool] was haar al duidelijk geworden dat ze gevoelig is voor ‘het mystieke verlangen’.” Ze dompelde zich toen onder in “romantische literatuur... die haar een alternatieve realiteit aanreikte van ridders, jonkvrouwen, dichters en hun verheffende hartstocht,” die sterk contrasteerde met het alledaagse bestaan dat haar intens verveelde. (p154,155)
“Ze wil de overrompelende liefde ‘als een orkaan uit de hemel, die het leven overvalt, het omverwerpt’... Maar ook de liefde voor de verte... Het romantisch-verre van het ‘bovarysme’ weerspreekt Novalis, voor wie het romantiseren juist neerkwam op het zien van het geheimzinnige in het gewone en van het onbekende in het bekende, het oneindige in het eindige. Er is meer aansluiting met wat Lukács als het kenmerkende van de Romantiek ziet: het hevige verlangen naar datgene waarvan men door een onoverbrugbare kloof is gescheiden.” (p156) Dat verlangen, die ‘Sehnsucht’, was echter ook bij Novalis aanwezig in zijn zoeken naar ‘de blauwe bloem’, die niet toevallig de kleur van de hemels verte heeft, met name als zijn geliefde overlijdt. (Zie CM 35-37 en 111)
Emma wordt een slavin van haar passie en haar minnaar. Ze ziet haar intense verlangen aan voor een weg naar vrijheid, maar ondervindt het tegendeel. Haar passie maakt niet de weg vrij naar het ware leven en de verheven gelukzaligheid die zij verlangt, maar blokkeert deze. Ook de hartstocht strandt op den duur in eentonigheid, “opgesloten in een cirkel van steeds opkomende en weer verblekende passies en begeerten, waar ze niet meer uit kan breken.” (p157)
“Niets was toch de moeite van het zoeken waard; alles was een leugen. Achter elke glimlach ging een geeuw van verveling schuil, echter elke blijdschap een vloek, achter elk genot een gevoel van weerzin, en de heerlijkste kussen lieten slechts het onstilbaar verlangen naar een hogere wellust na,” verzucht zij. Haar zelfmoord lijkt onafwendbaar. Er is geen remedie tegen de walging en de sleur van de slavernij aan verlangens. De ontdekking van de opheffing van het ego en het egoïsme à la Boeddha en de heilige Antonius gaat aan haar voorbij.
Hermans vergelijkt Emma met Tony Buddenbrook in de roman van Thomas Mann en ziet vooral contrast. “Het aangaan van een overspelige relatie is bij haar zo goed als ondenkbaar." Terwijl Emma Bovary deze verheerlijkt. Tony is trots op haar afkomst en haar voorname familie. Emma geneert zich daar veeleer voor. Tony voelt zich vertrouwd in de kleinstedelijke wereld van de stadstaat Lübeck, terwijl Emma haar kleinburgerlijke omgeving verafschuwt. Ze voelt zich verbonden met haar man, terwijl Emma zich onafhankelijk opstelt tegenover haar man en niet trouw en loyaal is. Tony neemt morele grenzen in acht, die Emma niet ziet.
Maar beide hebben een afkeer van de ‘gewone’ bourgeoisie en van “de opkomende geldbourgeoisie om haar eerloze materialisme” en ze hebben “een diepe bewondering voor de aristocratische wereld” met haar “pracht en praal” bij Emma en haar “voornaamheid” bij Tony. (p161) Het is dus heel goed mogelijk om anders in het leven te staan dan Emma Bovary, er is een alternatief.
De verzoeking van de heilige Antonius
Flaubert heeft enerzijds een realistische stijl in zijn realistische werken, die spelen in het eigentijdse Frankrijk anderzijds een romantische stijl in zijn exotische werken, die spelen in de oudheid, met “de in zijn ogen tragisch-heroïsche mens en transcendente wereldbeeld, waarin het goddelijke en het duivelse permanent met elkaar strijden”’. (p163) Deze werken beschrijven twee vormen van decadentie “mythische verdorvenheid” en “burgerlijke domheid en verzwakking, die hij in zijn eigen ‘realistische’ tijd ziet”. (p165)
De gruwelen van het heden tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870-71 en het verleden projecteert hij in de verzoeking van de heilige Antonius. “Te lezen als een parodie op de exotische leegheid van de ontelbare geloven en bijgeloven... die [in een] eindeloos lijkende optocht van bizarre wonderbaarlijke figuren, sekten, goden, en mythische heersers” voorbijtrekken. (p168)
“Flaubert wil de lezer met een overdaad aan voorbeelden inprenten hoezeer de mensheid lijdt aan sensatielust, die zich uit een spervuur van verschijningsvormen, een heel circus van wonderdoende bovennatuurlijke wezens en aanbeden monsters... De religieuze vorm is een materieel stolsel dat er nooit in slaagt de onderliggende idee, de geestelijke waarheid, te vatten. Integendeel, de vorm zit het geestelijke in de weg. Onder het sediment van de eindeloos veelvormige geloofspraktijken is de geestelijke zuiverheid bedolven geraakt. Antonius realiseert het zich (en ziet daarom in de sereen mediterende Boeddha zijn bondgenoot)... ‘Als geestelijk wezen moet de mens zich terugtrekken uit al het vergankelijke... was ik maar los van de aarde.’ Dit is Antonius’ credo. Zijn grote worsteling betreft – afgezien het constante afweren van verzoekingen – de vraag hoe hij zich het waarlijk geestelijke moet voorstellen en hoe hij het kan bereiken.” (p169)
Verleiders spiegelen hem voor hoe hij “het Eeuwige, het Absolute, Het Wezen kan vatten in zijn oneindigheid”, maar slagen er niet in dit toegankelijk te maken. “’De grote ironie is dat het de duivel is... die Antonius optilt en verlost uit de marteling van zijn hallucinaties... Dankzij zijn etherische kwaliteit kan hij Antonius meevoeren, hemelwaarts, dwars door het heelal, voorbij de Melkweg. De arme kluizenaar ervaart nu... de absoluutheid van het eindeloze universum... Dan geeft de duivel een theologisch exposé over het wezen van God; het lijkt hierbij soms alsof Flauberts duivel Spinoza heeft gelezen... God is één, absoluut, oneindig en volmaakt: ‘Hij is het enige Wezen, de enige Substantie.’ Gods onbegrensde ‘Wereldruim’ is vanaf het begin alomvattend. Het is dus onzinnig om... hem als ‘persoon’ voor te stellen.’ (p169)
“Voor Antonius is dit een onmogelijke boodschap, voor hem is God een goedertieren Vader tot wie men bidden kan.” Maar de duivel zegt: “’Vervloek de hersenschim die je God noemt?’ in feite zegt de duivel hiermee: ‘aanbid de wetenschap’, die zonder God is, die zich het heelal en alles daarin tot ‘rijk van de kennis’ gekozen heeft. Eerder heeft de duivel zich geïntroduceerd bij Antonius met de woorden: ‘Ze noemen mij de wetenschap’.” (p169,170)
Er is echter een verschil tussen de wetenschap en Spinoza’s pantheïsme, dat in de tijd van Flaubert weer in de belangstelling stond bij filosofen als Schelling en kennelijk ook bij Flaubert, die herhaaldelijk neigt naar een mystieke visie van een transcendente dimensie.
“’Voorafgaand aan het moment waarop de duivel zich aan Antonius openbaart, schetst De Verzoeking de val van de klassieke goden.” In 1874, het jaar van publicatie, voltooit Wagner zijn Götterdämmering. ‘’Flaubert verbindt deze godenschemering met de teloorgang van de goddelijke vonk die de menselijke geest kon verheffen. Wat rest is de middelmatigheid van een mensheid die een ‘slavenaard’ heeft aangenomen... ‘Alom triomfeert de dwaasheid van de massa, de middelmaat van de enkeling, het grauw van de mensheid’.” (p170) Geen opwekkende visie.
Pieter Huys, De verzoeking van de heilige Antonius, 1547
Decadentie en cultuurpessimisme
Flaubert beschrijft evenals Baudelaire en andere schrijvers het weerzinwekkende, monstrueuze en duivelse op een esthetische manier, De bloemen van het kwaad is wat dat betreft een treffende titel, alsof het kwaad ook mooi is, zoals een fantasiewereld mooi kan zijn. Madame Bovary lijkt een hoogtepunt van realisme, maar is het niet. Het is fantasie en romantiek, zoals ook zijzelf in een romantische fantasiewereld leeft. Haar ‘bevliegingen’ en hartstochten lijken echter reëler dan de verzoekingen van Antonius, maar in wezen komt het op hetzelfde neer. “Alles was een leugen,” verzucht zij. De weerzinwekkende beschrijvingen die de burgerlijke maatschappij en mores verwerpen, zijn een uitdrukking van decadentie. “In plaats van de normaliteit de perversiteit.” (p171)
Cultuurpessimisme is een andere dimensie van het decadentiebesef. Als redenen daarvoor voert Flaubert zijn zwak makende “nerveuze overgevoeligheden” aan. Verder ziet hij sociale vooruitgang als neergang. Nuttigheid neemt de plaats in van deugd en “de morele kracht van het sterke individu, die hij bedreigd ziet doordat het collectief van de maatschappij als zakelijke ordening steeds meer begint overheersen”. Dit individu komt niet meer toe aan vrije ethische keuzes “omdat de maatschappelijk regulering alles heeft overgenomen”. (p171-72)
Vroeger stonden eeuwenoude waarden en het geweten centraal, “het goddelijk recht en het oppergezag van de geest”. (p161) Daarvan blijft weinig meer over. Het ’gewone volk’ krijgt de overhand boven het genie en de elite. “Het koningschap, het gezag en goddelijk recht van de adel zijn door het slijk gehaald, alleen het volk bleef overeind.” Flaubert heeft grote moeite met “de moderne platheid van de overgeorganiseerde burgermaatschappij, waarvoor hij steeds weer termen als ‘stompzinnig’, ‘verachtelijk’ en ‘onzindelijk’ gebruikt... De strak geregisseerde staat brengt de heerschappij van de verveling.” (p174)
Zijn persoonlijke neurose in de vorm van overgevoeligheid en zwakheid gaat samen met een collectieve “objectieve neurose’ van de samenleving” zoals Sartre aangeeft in zijn studie over Flaubert, die “het ziektebeeld schetst van de tijd, cultuur en samenleving die hem omgeven”. Het laat zich raden wat Flaubert zou vinden van de huidige verder doorgevoerde gereglementeerde en gedigitaliseerde maatschappij.