Deel 6. tijdsdiagnose van Freud, samenvatting, epiloog en commentaar

Civis Mundi Digitaal #144

 Freud en de psychoanalyse van zijn tijd

Tussen de andere schrijvers is een psychiater als Freud (1856-1939) een beetje een vreemde eend in de bijt. Hij krijgt dan ook evenals de centrale figuur Thomas Mann een apart slotdeel toegewezen. Waarom Freud? Hermans komt met zijn sublimatie-theorie als verklaring voor kunstzinnige, wetenschappelijke en andere culturele prestaties. Verder past zijn decadente theorie van de doodsdrift goed in de fin de siècle. De keuze voor alleen Freud is wat eenzijdig. Jung en andere psychologen geven ook een duiding van die tijd en daarna. Bovendien zijn Freuds theorieën omstreden. Reden waarom nauwelijks meer aandacht aan hem wordt besteed bij universitaire psychologie-opleidingen. Ten onrechte: hij heeft baanbrekend wetenschappelijk werk verricht. 

Er zijn meer psychologen, sociologen en filosofen die misschien meer steekhoudende verklaringen voor het tijdgebeuren geven dan Freud. Dat geldt misschien niet voor de grondleggers van de academische psychologie Wilhelm Wundt, Gustav Theodor Fechner en William James. Maar wel voor de Frankfurter Schule, met o.a. filosofen Marcuse, Horkheimer en Adorno, die bovendien literatuurcriticus was, en psycholoog Erich Fromm, die probeerden Freud en Marx te verenigen. Dat gebeurde echter na de eerste wereldoorlog. De kennissociologie en cultuursociologie, die kennis en cultuur relateert aan sociale achtergronden, posities en processen, is zeker zo relevant als de omstreden theorieën van Freud. (Zie Karl Mannheim en Max Scheler in CM 108 en 117)

 

 

Het Ich, het Es en het Über-ich

Een reden voor de keuze voor Freud is dat Thomas Mann een adept van hem werd, terwijl hij zich eerder in De Toverberg “ironisch en zelf badinerend" had uitgelaten over de psychoanalyse, alsof alle (psychische) ziekteverschijnselen zouden voortkomen uit onderdrukking van de liefde, volgens de arts Krokowski, een van de personages in de roman. Maar later zag Mann het “als een probaat instrument voor de geestelijke bevrijding van de mensheid”. (p444,445)

Mann beschouwt Freuds theorie van het ik, het onbewuste en het superego of Über-ich, zoals beschreven in Das Ich und das Es (1923), in het verlengde van de filosofie van de onbewuste wil van Schopenhauer. Ook de wil tot macht van Nietzsche is ermee te verbinden. Het ik reguleert in deze basistheorie als “realiteitsprincipe”, ofwel het reguleringesprincipe van het onbewuste driftleven van het Es, het “lustprincipe”. Deze regulering gebeurt met behulp van verinnerlijkte normen en waarden in het superego. Het Ik bevindt zich in een afhankelijke positie tussen de twee psychische krachten van het Es en het Über-ich. “Freud stelt dat het ’Ich’ uit het ‘Es’ is voortgekomen... en er niet los van kan komen... Altijd zal het bestookt worden door de impulsen uit de overborrelende ‘ketel’ van het ‘Es’... Het Ich pleegt de wil van het Es in handeling om te zetten, alsof het de eigen wil is.” (p448)

“Het Über-ich of Ich-ideal vormt zich uit de invloed van de ouders op het kind, dat hun geboden internaliseert en met name de vader als voorbeeldfiguur tot ideaal verheft. Zo krijgt het kind, via inprenting, een moraal, een geweten en idealen. Ook ten aanzien van het Über-ich bevindt het Ik zich dus in een afhankelijke positie.” (p448)

 

Johannes de Doper van Leonardo da Vinci wijst naar het hogere

Sublimering

Met de theorie van de sublimatie probeert Freud kunstzinnige prestaties te verklaren. Hij stelt echter “dat sublimatie alleen voor een kleine minderheid is weggelegd”. (p462) Dus niet geschikt voor de verheffing van de gemiddelde mens. Dit beperkt de therapeutische perspectieven voor symptomen van de moderne tijd, die nog aan de orde komen.

“Bij Freud is sublimatie een omruilen van de oorspronkelijke seksuele doelen... voor een niet seksueel doel dat niettemin daaraan psychisch verwant is. Hij past dit inzicht toe op Leonardo da Vinci en ziet in zijn schilderijen de sublimatie van de liefde tot zijn moeder, die bij Leonardo sterk geweest moet zijn, omdat hij als buitenechtelijk kind aanvankelijk door zijn vader werd verstoten. Leonardo zou ook zijn (homo-)erotische gevoelens hebben gesublimeerd in zijn kunst. Over zijn liefdeleven is echter niets meer bekend dan een aanklacht wegens ‘sodomie’, waarvan hij wegens gebrek aan bewijs werd vrijgesproken.

“Dat het overgrote deel van die schilderkunst [van Leonardo] uitgesproken religieuze thema’s bevat maakt op Freud geen indruk.” (p450) Zijn bronnen zijn bovendien uiterst beperkt. Selectief en eenzijdig en zijn interpretatie is vaak gezocht en aangepast aan zijn vooropgezette theorie. Psychiater en filosoof Karl Jaspers komt in zijn filosofisch portret van Leonardo tot een meer spirituele interpretatie van zijn genie “In zijn schilderijen wil hij het zichtbare het onzichtbare laten openbaren.” (p453, zie Jaspers, Leonardo en Nietzsche)

Het begrip sublimatie komt al bij Nietzsche voor in Menschliches, Allzumenschliches (1878), “wanneer hij zegt dat “’onzelfzuchtig handelen’ en ‘geheel belangeloze beschouwingen’ nur Sublimationen zijn.” Hij meent dat het ‘hoogmenselijke’ door sublimering uit het ‘laagmenselijke’ gevormd kan worden. Daarvoor zou een soort scheikunde van de ‘impulsen’ nodig zijn. “Freud was Nietzsches scheikundige.” (p455)

 

Diagnose van de moderne tijd

Freud vroeg zich af “wat de moderne mens ziek maakte en verzwakte,” gezien de veelvoorkomende neurotische symptomen van zenuwziekte. “Hij wil de decadente mens begrijpen om hem te genezen [... als] een tegenstrever van het decadentisme.” Hij had in bredere kring bekendheid gekregen met zijn Psychopathologie des Alltagsleben (1901). Ook veel literaire en cultuurfilosofische werken gaan over psychosociale problematiek. Naast werken van eerder besproken schrijvers, bijv. de cultuurstudie Entartung van Max Nordau, met wie Freud contact opnam. Nordau was evenals de Fransman Charcot, bij wie Freud vijf maanden onderzoek ging doen in 1885, een “expert in  de psychische stoornissen van vrouwen”, zoals hysterie. 

Vrouwen  waren daarvoor volgens Freud meer bevattelijk “als gevolg van veronderstelde seksuele inferioriteit”. Ook meent hij dat bij de vrouw en de rol van het Über-ich geringer is, waardoor het vrouwelijk geweten minder ontwikkeld is dan het mannelijke.” Verder kunnen vrouwen  last hebben van ‘penisnijd’, wegens het ontbreken van dit geslachtsdeel, waardoor ze minder volwaardig zouden zijn, terwijl jongens last kunnen hebben van ‘castratieangst’. (p456-462) Het wetenschappelijk gehalte van dergelijke ideeën is echter mager zo niet afwezig.

Freuds diagnose van de moderne tijd blijft wel voor een groot deel overeind en komt overeen met die van anderen zoals Über die wachsende Nervosität unserer Zeit van de zoöloog Wilhelm Erb. Erb brengt deze nervositeit in verband met de moderne overprikkeling, prestatie-eisen en de begeerte naar meer, die resulteren in een “gespannen ontevredenheid” en overspannen zenuwen.

Freud voegt daaraan als belangrijkste factor de “versterkte repressie van de seksualiteit” aan toe in de “op economische presteren en algehele efficiëntie gerichte moderne samenleving”. Door de prestatiedrang wordt het lustprincipe onderdrukt. De onderdrukking zou volgens hem leiden tot neuroses, fobieën en andere ziekteverschijnselen. Bij vrouwen meer dan bij mannen vanwege de onderdrukking en beperking van de vrouw in het huwelijksleven, terwijl mannen er vaak een dubbele moraal op na houden, eerder vreemdgaan en minder in een keurslijf zitten. (p461,462) 

 

https://greekgodsandgoddesses.net/gods/thanatos/De Griekse god Thanatos bewaakt het dodenrijk

 

De levensdrift en de doodsdrift

Een ander kenmerk van  de moderne tijd is het meer prominent naar voren komen van de destructieve doodsdrift [Thanatos] waarover Freud na de eerste wereldoorlog zijn theorie formuleert in Jenseits des Lustprinzips (1920) en Das Unbehagen in der Kultur (1929 besproken in CM 32). “Het is de Todestrieb die Freud tot een grootmeester van de decadentie maakt.” (p462) Hij plaatst deze drift tegenover de Eros, het lustprincipe of de levensdrift in een polariteit van tegengestelde krachten.

“Het gaat hierbij om... een instinctmatige gerichtheid op de vernietiging van het leven [...tegenover] een samenvoegende, bindende kracht... een levenbrengende integratieve kracht,” de Eros. Het leven wil echter ook “terugkeren naar de eenvoud en de rust van het oorspronkelijke, anorganische bestaan [...Dus] twee tegengestelde, inherente, drijfveren: de erotische die méér leven wil en de thanatische die terug wil keren naar de veilige haven van het versteend bestaan van de eeuwige roerloosheid.” (p464)

Behalve een desintegrerende tendens observeert Freud echter ook een ander aspect van levende wezens, namelijk prikkeling of excitatie en de-excitatie of tot rust komen. Organismen, vooral de hoger ontwikkelde, hebben ook rust nodig om zich te herstellen. Bij hogere dieren zien we de afwisseling van waken en slapen. De slaap wordt wel de ‘zuster van de dood genoemd’. Freud noemt niet de slaap maar wel de noodzaak van ontspanning en heeft het over het ’nirvana-principe’ van de-excitatie, dat hij associeert met de doodsdrift, die “het terugverlangen naar de spanningsloosheid” inhoudt, “Aufhebung der inneren Reizsspanning”, het opheffen van de spanning van prikkeling. In plaats van een doodsdrift te veronderstellen, kan men ook stellen dat een mens periodiek rust en ontspanning nodig heeft. Dat geldt ook voor andere hogere organismen. (p464-65. Een en ander is toegelicht in CM 32 aan de hand van eerder genoemde werken van Freud) 

Verder gaat Freud in op een derde aspect dat hij associeert met de doodsdrift, namelijk de agressie, die volgens hem een drift is die hij associeert met de doodsdrift. Agressie maakt echter geen ontspannen indruk, van tot rust komen is geen sprake, het lijkt daarvan het tegendeel en iets heel anders dan nirvana. Veeleer het ontladen en uiten van spanning dan ontspanning. De veronderstelling van een min of meer autonome agressiedrift is omstreden en past in de instincttheorie’ van o.m. Konrad Lorenz, Over agressie bij mens en dier. Een andere theorie is de frustratie-agressie theorie die frustratie van een verlangen of drijfveer als verklaringsgrond veronderstelt. Voor een overzicht van agressie-theorieën zie Erich Fromm, Anatomy of Human Destructiveness, dat inmiddels ook alweer is gedateerd.

Het ziet ernaar uit dat Freud de drie genoemde aspecten verbindt met zijn veronderstelde doodsdrift. Over de polariteit van prikkeling en ontspanning is meer onderzoek gedaan in de zgn. ‘reversal theorie’, die dit bestek te buiten gaat, dat zich beperkt tot Freud, die als baanbrekend onderzoeker velen heeft aangezet tot verder onderzoek. 

Psychoanalyse van de beschaving

In de tijd van Freud werd de ontwikkeling en het verval van beschavingen vaak gezien in organische termen, zoals bij Spengler in Untergang des Abendlandes en Huizinga in Herfsttij der Middeleeuwen. Ook de cyclische, spiraalvormige theorie van Sorokin in Social and Cultural Dynamics en de dialectiek van Hegel en Marx zijn hiermee verwant. Freud vergelijkt het beschavingsproces met het individuele levensproces, waarbij de preculturele kindertijd bepalend is, waarin “’het jonge kind nog ongeremd zijn begeerten volgt”. Zo veronderstelt hij een “oermens, wiens primitieve driften – de seksuele en de agressieve – nog door niets of niemand aan banden zijn gelegd en die als eenling zijn ‘almachtswensen’ volkomen kan botvieren. Omdat deze primitieve mens zijn norm is, kan Freud de cultuur opvatten als georganiseerde ‘driftverzaking’. Hij meent dat de psyche permanent terugverlangt naar die preculturele primitiviteit van de absoluut vrije driftbeleving. Maar heeft die toestand in de geschiedenis van de mensheid ooit echt bestaan?” (p467) Nee dus.
De zgn. primitieve mens leeft meer in een ‘cake of custom’, in de beperkingen van gewoonten en tradities, dan de moderne mens en ook meer in een collectief stamverband. Volgens Durkheim is individualisme en individualiteit een moderne verworvenheid, die vooral sinds de Renaissance opgang maakte. (Zie L’individualisme et les intellectuels, besproken in  CM 31)

In Das Unbehagen in der Kultur (1929) “is de kernboodschap dat de mens in en door de beschaving fundamenteel ongelukkig is”. (p468) En wel om dat zijn driftleven erdoor wordt beperkt. Hij kan zich niet meer onbeperkt uitleven, zoals Freud meent dat dit in een fictief primitief stadium kon. We moeten leven naar plichten, dwang van regels en moeten werken om te kunnen leven en onze driften verzaken.

Wetenschap en techniek hebben ons ook niet echt gelukkig gemaakt. We zijn er steeds meer afhankelijk van geworden en lijken zwakker en hulpbehoevender dan voorheen. Het leidt bovendien tot "surrogaat bevrediging die de moderne cultuur zo uitbundig aanbiedt.” (p470) Bovendien gaat repressie gepaard met schuldbesef onder invloed van de verinnerlijkte normen en geboden van het Über-ich, dat geneigd is als een patriarchale autoriteit over ons te heersen. Freud ziet mensen als zelfzuchtige wezens die autoriteit en collectieve dwang nodig hebben om zich te ontwikkelen en in het gareel te blijven. 

Volgens Hermans is het echter onverklaarbaar “hoe de cultuur met al haar variaties ooit kon ontstaan en tot bloei kon worden gebracht zonder autonomie en een vorm van humanisme, zonder een vorm van autonoom vermogen om goed en kwaad te kunnen onderscheiden niet één ethisch beginsel geboren had kunnen worden.” Ook op Freuds cultuurtheorie is dus het een en ander aan te merken.

Darwin, door wie de jonge Freud werd beïnvloed, had een meer realistisch mensbeeld in The Descent of Man (1871). “Zo meldt Darwin dat cultureel succesvolle primitieve stammen succesvoller zijn in de strijd om het bestaan, bijv. door onderling hulpbetoon en onderlinge samenwerking en een effectiever gebruik van gereedschap... Darwin verbindt dit met sociale instincten, waaronder een ‘instinct of sympathy’, en noemt dit het nobele deel van de menselijke natuur dat we niet kunnen negeren,” zoals bij Freud gebeurt. (p473)

Een en ander wordt bevestigd door Peter Kropotkin in Mutual Aid en Peter Turchin in Ultrasociety: How 10.000 years of wat made humans the greatest cooperators on earth, David Sloan Wilson, Does Altruïsm exist? Culture, Genes, and the Welfare of Others en vele anderen. Frans de Waal schreef veel over empathie bij hogere dieren, met name chimpansees. Over Freud is oeverloos veel geschreven, waarbij er veel op hem aan te merken was. Maar hij blijft een baanbrekend onderzoeker, die ‘boute hypothesen’ niet schuwde, met een term van wetenschapsfilosoof Karl Popper, een van Freuds critici, die ‘bold conjectures’ aanmoedigde, met daarna grondige toetsing. Aan dit laatste ontbrak het vaak bij Freud.

Hermans noemt Freud met zijn doodsdrift en zijn idee van daardoor gedreven individuen en culturen als “’omwegen naar de dood’... de ultieme uitdrukking van Europa’s aanhoudende decadentiegedachte.” Zo past Freud uitstekend in het gezelschap van de besproken schrijvers. 

Thomas Mann verbindt boeken en schrijvers met elkaar 

Samenvatting en epiloog

Hermans vat zijn boek aan het eind samen en probeert dwarsverbindingen te leggen tussen de schrijvers. Het begint met Thomas Mann, die geconfronteerd wordt met het verval en de ‘ontburgerlijking’ van het hoogburgerlijke patriciërsgeslacht waaruit hij stamt.  Daarna wordt hij geconfronteerd met de oorlog en het opkomende nazisme, waarbij hij zich genoodzaakt voelt zijn positie te bepalen. Hij werd beïnvloed door o.m. Schopenhauer, Wagner en Nietzsche die na hem worden besproken. 

Wagner was aanvankelijk een revolutionair: “de gecomprimeerde moderne wereld van het kapitaal moet vervangen worden door een nieuw bezielde wereld van mythe en kunst, bevrijd van kapitaalmacht èn goddelijk gezag... waarin de grens tussen mensen en goden is weggevaagd.” (p508)

Nietzsche deelde met Wagner het mythische heroïsch-tragische mensbeeld en een afkeer van het moderne rationalisme.  Maar hij distantieert zich van het christendom en het boeddhisme, waar Wagner vooral aan het eind van zijn leven toe neigt. Volgens Nietzsche dient het kleinburgerlijke en de christelijke slavenmoraal overwonnen te worden door een heroïsche “hogere mensvorm” en de wedergeboorte van het antieke tragische levensbesef en de daarmee gepaard gaande lotsverbondenheid als alternatief voor het burgerlijke vooruitgangsgeloof en als antwoord op de decadentie. (p509)

Ook Kierkegaard zet zich af tegen het kleinburgerlijke en de conventionele waarheden en wil deze vervangen door een persoonlijke waarheid en een persoonlijk geloof, waarbij het individu op zichzelf is aangewezen. Dit kan met faalangst en besef van eigen beperkingen gepaard gaan ten overstaan van een  “onbegrensde ruimte tot zelfbepaling”. (p507)

Ibsen zet falende burgers op het toneel die er niet in slagen hun abstracte idealen vorm te geven, maar vleugellam en schuldbewust hun ondergang tegemoet gaan. Ze klampen zich vast aan hun illusies, die hij hun “levensleugen” noemt. In de praktijk werkt dat vaak beter dan onhaalbare idealen. Als hun illusies hen worden ontnomen, komen zij ten val. Een wereld vol tegenstrijdigheden waarin ze hun weg moeten zien te vinden, resulteert in psychische conflicten (p509,510) 

Bij Baudelaire geeft  zijn zwarte kledij uiting aan “de verlatenheid van de moderne mens, die zijn geloof en zijn idealen is kwijtgeraakt”. Hij bezingt in zijn poëzie de “alledaagse lelijkheid”, de vluchtigheid van de grote stad en het fysieke verval. (p507) Tevens komt hij tot een nieuw soort mystiek en esthetiek voorbij goed en kwaad.

Bij zijn landgenoot Flaubert botst het gepassioneerde verlangen met het gebrek aan blijvende bevrediging. Het loopt uit op de desillusie “dat ‘niets’ ons kan verheffen boven de platvloersheid van het gewone leven”. Uiteindelijk draait het uit op psychische conflicten, hopeloze frustraties, cultuurpessimisme en zelfvernietiging. Het cultuurverval heeft een subjectieve dimensie, zoals ook bij andere schrijvers. (p507-08)

Toegenjev plaatst een burgerlijk idealisme tegenover revolutionair nihilisme dat in zijn tijd de kop opsteekt en dat gezag, waarden en beginselen niet meer erkent in een materialistisch wereldbeeld, waarin alleen het nuttige telt en kunst en cultuur overbodig zijn. Toergenjev beschrijft tegenstellingen in het toenmalige tsaristische Rusland.

Dostojevski ziet slavofiel een bijzondere missie voor Rusland en heeft “scherpe kritiek op de West-Europese cultuur”, terwijl Toergenjev daarvoor juist achting heeft. Europeanen “aanbidden een nieuwe godheid, de Baäl van de technische en economische vooruitgang”, die samengaat met een "zingevingscrisis en de crisis van de persoonlijkheid”. De Slavische mens ziet hij als niet-decadent en hoop voor de toekomst, hoewel zijn romans bevolkt zijn met “fatalisten van eigen bodem” en zenuwzieke mensen, net zo erg of erger dan in de werken van zijn West-Europese collega’s. (p508.509)

Ook bij Tsjechov worden zijn werken bevolkt door ziekelijke mensen die lijden aan hun Russische ziel, die anders dan bij Dostojevski apathisch, onverschillig, melancholisch en weinig daadkrachtig is als resultaat van eeuwenlange krechting. Ze hebben onbereikbare idealen en lijden aan degeneratie en gebrek aan levensperspectief en slijten hun leven in verveling en isolement, waarin ze voortdurend langs elkaar heen praten en bewegen. (p510)

Tenslotte stelt Freud de diagnose van een Ik “ingeklemd tussen natuurlijke oerdriften... en de eisen het culturele Über-ich, waarachter zich het vaderlijk gezag verschuilt". Het leidt tot een “lustonderdrukkend bestaan”, waarin “het verlangen naar ongebreidelde bevrediging" wordt weggedrukt. Freud plaatst in zowel het individu als de cultuur de Eros, het lustprincipe, tegenover de tendens om spanningen te reduceren, die hij associeert met de doodsdrift. Uiteindelijk beweegt al het leven naar de dood en zijn “alle hogere levensvormen ‘omwegen naar de dood’.” (p510,511) 

https://www.nieuwwij.nl/themas/het-seculiere-experiment-top-of-flop-2/

In leeggelopen kerken vinden steeds minder mensen nog enige zingeving

 

Achterliggende trends: het zingevingsprobleem en de relatie met de natuur

Daarna gaat Hermans in op enkele achterliggende ontwikkelingen, zoals de secularisatie en spirituele desoriëntatie, die samengaan met het nihilisme en de faustische prestatiegerichtheid waaroor de moderne mens zijn ziel lijkt te verkopen aan de techniek. Wetenschap en techniek echter “hebben geen antwoord op de wezenlijke vragen naar de zin van het bestaan; ze dragen vooral scepsis en twijfel aan… Voor de verloren religieuze zekerheden komen dus nauwelijks nieuwe zekerheden terug. Het resultaat is een diepe metafysische crisis… spirituele desoriëntatie… geestelijke leegte… en een sterk accent op de vergankelijkheid… zonder hiernamaals”.

Nadat zij zich hebben bevrijd van religieuze opvattingen, voelen mensen zich ontheemd en onzeker. Het bestaan werd vaak als bodemloos ervaren en als cultuurverval. Dit gaat gepaard met “geestelijke onmacht” en een “zoektocht naar nieuwe integratieve kaders” na de ontbinding van een eeuwenoude levensbeschouwing. De rationele benadering en beheersing schiet tekort en blijkt een illusie. De “theoretische mens’ van Nietzsche en de ‘hersenmens’ van Spengler hebben geen antwoord op de vraag naar de zin van het bestaan. 

Materiële waarden kunnen het “metafysisch tekort” niet verhelpen en geven slechts een “zekerheidsillusie”. De “peilloze diepte van de levensvragen”, de tragiek van het bestaan, het voortbestaan en de grootschalige uitwassen van het demonische kwaad, de depressiviteit en psychische ziekten en “het zwarte gat van de dood… doen de burgerlijke levensfilosofie op haar grondvesten schudden”. (p515,516)

Een begeleidend verschijnsel is het “anti-idealisme” en literaire naturalisme dat “de schaduwkant van het bestaat belicht en fatsoensnormen van de kleinburgerlijke gêne misprijst”. Ethiek werd in de praktijk vervangen voor pragmatisch verbeterstreven in een calculerende cultuur gericht op winstmaximalisatie en onzekerheidsreductie, die geen antwoord geven op genoemde metafysische zingevingscrisis. (p517) De efficiëntieverbetering in een overgeorganiseerde maatschappij bleek geen levensvulling te geven.

Een ander begeleidend verschijnsel is het nihilisme: “de hoogste waarden verliezen hun waarde… Het leven lijkt een tevergeefs… We kunnen het leven niet langer zien als op enigerlei doel gericht (zoals de totstandkoming van een zedelijke wereldorde)”. Waarden, doelen en waarheden zijn “menselijke bedenksels”. Volgens Nietzsche “moeten we nieuwe waarden vinden die het [natuurlijke] ware leven niet ontkennen” (p526,527) Dit wordt echter niet op een haalbare wijze uitgewerkt. Net als de oude waarden en waarheden blijken ook zijn bedenksels illusies. 

 

https://www.britannica.com/topic/Modern-Times-film by Chaplin (1936) 

Natuur, cultuur en techniek

Naast het zingevingsprobleem is er de problematische relatie van onze samenleving en cultuur met de natuur. Daar mensen nietige wezens zijn, blijven zij kwetsbaar voor natuurkrachten. Maar de natuur blijkt ook kwetsbaar te zijn voor menselijk ingrijpen. Hoewel wij de natuur proberen te beheersen en haar grilligheid proberen te temmen, kan de natuur terugslaan met rampen en onvoorspelbaarheden.

Een ander aspect hierbij is de natuurlijke verzwakking van de overgecultiveerde burger, die in toenemende mate lijkt te lijden aan psychische en somatische zwakten, ziekten en veronderstelde degeneratie. Deze zwakkere mens wordt in toenemende mate afhankelijk van van technische middelen.

Hermans brengt dit in het spoor van Spengler in verband met de faustische neiging tot expansie, grensoverschrijding en wereldbeheersing door kennisverwerving die een toevlucht tot demonische krachten niet schuwt.  Maar dat “maakt de Faust-mens tot slaaf – tot een aan de techniek  geketend medewerker van de machine… De faustische mens heeft zijn lot in handen van de machine gelegd.” (p522) Met kunstmatige intelligentie kan dat griezelige proporties aannemen. We proberen de natuur te onderwerpen en raken zelf onderworpen aan de middelen waarmee we haar onderwerpen.

Mede door onze techniek zijn (totale) oorlogen vernietigender geworden. Maar mede door de techniek is Europa na de oorlog ook weer opgebouwd. “Er groeit een Europa dat zich, traag maar gestaag, verenigt en dat, in welvaart en technisch vernuft gemeten, naar een hoogwaardige samenleving is geëvolueerd… Het is opmerkelijk dat de cultuur na 1945… zichzelf opnieuw uitvindt door… redelijkheid, zelfbeheersing, vrijheid, democratie, gelijkberechtiging, intellectuele verlichting, wetenschappelijkheid, sociale planning en andere vormen van burgerlijke rationaliteit.” Hebben we daarmee het nihilisme en de ondergang van het Avondland achter ons gelaten en ons leven nieuwe zin gegeven?

Oude onopgeloste  tegenstellingen... staan ons nog steeds in de weg. De metafysische crisis… is niet overwonnen. Is de hedendaagse mens minder neurotisch, minder zenuwziek dan destijds? Zijn de desintegrerende krachten… minder aanwezig dan toen… Zijn onze doemscenario’s minder dreigend? Zijn wij inmiddels beter in bestand tegen de morele dilemma’s van een voortschrijdend moderniseringsproces dat zijn eigen fataliteit ontwikkelt?” We kunnen vluchten voor deze vragen. “Maar ooit zal het braakland van verwaarloosde levensvragen in cultuur gebracht moeten worden,” zo eindigt Hermans zijn indrukwekkende boek. 

Commentaar

Dit persoonlijke commentaar gaat ten eerste over wat mij aanspreekt in het boek. Vervolgens komt een wat breder sociologisch kader aan de orde aan de hand van sociaal-culturele trends, genoemd door een aantal hoofdfiguren uit de sociologie, zonder er in dit kader uitvoeriger op in te gaan. Het dient meer als een verwijzing naar artikelen waarin een aantal van deze sociologen zijn besproken. Tenslotte volgt misschien wel de belangrijkste kwestie, dat bij Hermans nauwelijks naar voren komt: welke antwoorden en alternatieven hebben we voor het probleem van het culturele verval?

 

Waarom spreekt het boek aan?

Sommige boeken spreken op het eerste gezicht aan.Dat was ook het geval bij De uitgewiste horizon. Niet alleen vanwege de fraaie omslag met een zinkende stad en een poëtische titel. maar ook vanwege de inhoud: de late Romantiek, die een tijd van cultureel verval wordt genoemd. Valt daarop iets af te dingen na lezing van het boek? Het werd uitvoerig toegelicht. Nog een reden waarom het boek interesse wekte was de biografie van John-Stuart Mill van dezelfde schrijver Een Engelsman in Frankrijk, waarin ook tijdgenoten als Jeremy Bentham, Saint-Simon en Auguste Comte figureerden, die een minder pessimistische en meer positieve visie hadden dan de schrijvers in Een uitgewiste horizon. Wat betreft een aantal van deze schrijvers waren boeken van en over hen al bekend. Van hen wekten Nietzsche, Dostojevski, Wagner en Freud de meeste interesse. Is dat na lezing van het boek veranderd?

In elk geval is de kennis van de besproken schrijvers aanzienlijk uitgebreid en zijn de eerdere indrukken van hen soms ingrijpend gewijzigd, sinds ik als student sociologie koos voor het bijvak literatuurwetenschap naast filosofie, omdat wetenschap, filosofie en literatuur elkaar dienen aan te vullen. Goudsblom, ooit mijn hoogleraar  sociologie, die ook een filosofische en literaire interesse had, was het daarmee eens. Zijn cum laude dissertatie Nihilisme en cultuur heeft vele raakvlakken met het boek van Hermans. Het overleg met de hoogleraar literatuur resulteerde in een aantal negentiende-eeuwse romans, waaronder Madame Bovary van Flaubert en de drie meest bekende romans van Dostojevski die Hermans niet bespreekt, Misdaad en straf, De idioot en De gebroeders Karamazov. In zijn andere boeken die door Hermans worden besproken, komt vooral zijn decadente, slavofiele kant naar voren, die niet volledig recht doet aan het eerder gevestigde (ideaal?)beeld van hem. Tolstoi, een andere favoriete Russische schrijver, komt er helemaal niet aan te pas. Maar daarnaast staan veel schrijvers die breed worden uitgemeten.

Madame Bovary viel ondanks de vaak geroemde stijl inhoudelijk tegen. Het loopt slecht af en het boek is een toonbeeld van decadentie en pessimisme. Het tegendeel van de levensbevestiging waarvoor Nietzsche zich sterk maakt, een van de redenen waarom hij zo aanspreekt. Dankzij het boek van Hermans is het beeld van Flaubert mede door de bespreking van La tentation de Saint Antoine verdiept en meer spiritueel geworden, maar het blijft decadent.

Een andere schrijver die meer diepte krijgt, is Kierkegaard. De eerste indruk die hij maakte met zijn boek Over de vertwijfeling als ‘kampioen moeilijk doen’ bevestigde die indruk. Bovendien sprak zijn betrokkenheid bij het christelijk geloof minder aan bij een student die zich daarvan juist verwijderde zonder het te willen opgeven. Dat Kierkegaard het religieuze beperkt tot het christelijk geloof, blijft in onze tijd van mondialisering een wat gedateerde beperking. Wat hij schrijft over poëtisch leven komt neer op een interessante synthese van de esthetische en de religieuze aspecten van het leven, die overeenkomt met wat Novalis daarover zegt, naar wie een paar keer wordt verwezen. Hij valt als dichter van de vroege Romantiek buiten het aangeven tijdvak en is eerder uitvoerig besproken. (Zie CM 35-37, 110 en 129)

Interessant zijn de beschouwingen over Wagner en zijn muziek, die ondanks de kritiek van Nietzschevelen is blijven boeien, hoewel zijn muziekdrama’s wel erg lang zijn. Het tegenstrijdige beeld dat deze van hem schetst, letterlijk in grove trekken, krijgt van Hermans de nodige nuancering en verdieping. De roembeluste theatermaker blijkt ook een diep-religieus persoon. Van Nietzsche was al veel bekend, dat deels in eerdere artikelen naar voren kwam (in CM 121 en 138) en door Hermans wordt bevestigd en hier en daar genuanceerd.

De fascinatie van Hermans voor Thomas Mann als de centrale figuur in zijn boek gaat niet helemaal op deze lezer over. Terwijl dat wel lukt bij de twee generaties oudere Toergenjev met zijn roman Vaders en zonen, waarvan het generatieconflict en thematiek nog steeds een hoge actualiteitswaarde hebben. Is Mann misschien te defensief en decadent hoogburgerlijk om een nakomeling van de zestiger jaren aan te spreken? Of is het gewoon een kwestie van persoonlijke voorkeur? De Toverberg, dat summier aan de orde komt, wekt meer interesse dan Buddenbrooks. Manns beschrijving in Doctor Faustus zoals bij Hermans is te lezen haalt het niet bij Goethes Faust (besproken in CM 34). Dat Mann er in vrijwel ieder hoofdstuk weer wordt bijgehaald zorgt voor meer verband, maar komt ook soms wat overbodig over: zo van daar heb je hem weer! Zijn commentaar en de vergelijking met zijn werk lijkt niet altijd nodig.

Het portret van Baudelaire was tragisch en onthullend voor iemand die niet graag Frans leest, maar blijft evenals dat van Flaubert decadent en reactionair, ondanks hun beider mystieke bevlogenheid. Beide Fransen behoren met Dostojewski en Nietzsche tot de meest ziekelijke van de besproken auteurs en overschrijden vaak de grens naar het gestoorde. Bij Nietzsche ging dit gepaard met liefde voor het leven en het lot. Bij Dostojevski met het geloof in de Russische ziel en het christendom. Het laatste deelde hij met Kierkegaard, bij wie het echter ging om een authentieke persoonlijke overgave in plaats van geloof in de orthodoxie.

Het cultuurverval dat Hermans aan de hand van deze schrijvers naar voren brengt komt bij de meesten van hen neer op een spirituele en morele crisis.

 

Morele en spirituele crisis

Bij Kierkegaard, Wagner, Flaubert, Nietzsche en Dostojevski gaat het vooral om een spirituele crisis die ook een morele dimensie heeft, wat betreft het verval van waarden. Bij Nietzsche hangt de dood van God samen met het nihilisme als het ontwaarden van de hoogste waarden. Het antwoord op deze crisis is bij hen dan ook vooral religieus, moreel en spiritueel. Bij Wagner vooral esthetisch en religieus: kunst en levensbeschouwing.

Bij Thomas Mann, Baudelaire, Ibsen, Toergenjev en Tsjechov komen religie en spiritualiteit er nauwelijks aan te pas en gaat het vooral om kritiek op de kleinburger en diens banale en kortzichtige materialistische levenshouding waarin eigenbelang de toon aangeeft bij gebrek aan haalbare waarden en idealen. Bij de schrijvers ligt het accent op het culturele aspect, bij de sociologen op maatschappelijke ontwikkelingen, die daarmee samenhangen en een sociologisch kader geven.

Bij sociologen als Durkheim, Weber, Sorokin, Berger en Luckmann krijgt het morele en religieuze veel aandacht. Dat geldt ook voor cutuurhistorici als Von der Dunk in De verdwijnende hemel: Over de cultuur van Europa in de twintigste eeuw, een boek dat ook qua titel aansluit bij De uitgewiste horizon, gevolgd door Francis Fukuyama, De grote scheuring (The Great Disruption): De menselijke natuur en de reconstructie van de sociale orde. Daarvoor worden The Lonely Crowd van David Riesman en White Collar: The America Middle Classes  van Charles Wright Mills over de nieuwe burgerij, een trend die al in de 19e eeuw is begonnen en samenhangt met de industrialisering en vooral het ontstaan van de informatiemaatschappij. (Zie CM 126)

De informatisering en automatisering van de samenleving met de informatietechnologie en kunstmatige intelligentie is een belangrijke moderne trend. Er lijkt een nieuwe culturele orde te ontstaan waarin internet en sociale media een sleutelrol spelen na het verval van de oude cultuur. Maar veranderingen gaan zo snel dat ze niet zijn bij te benen en er een ‘cultural lag’ groeit, waarbij cultuur en moraal de technische ontwikkelingen niet kunnen bijbenen en de techniek ons als het ware meesleept in een soort van zelfsturende dynamiek, die dreigt onbeheersbaar te worden, zoals Hermans aan het eind van zijn boek beschrijft. Zie ook Peter Sloterdijk, De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd, besproken in CM 89 en het commentaar op de bespreking van Het betekenisweb van Jeremy Lent in CM 142 over de ‘cultural lag’.

Vermeldenswaard zijn verder Man and Society in an Age of Reconstruction en Diagnose van onze tijd van socioloog Karl Mannheim, Cultuur en ethiek van cultuurfilosoof Albert Schweitzer en Marius Schroevers, Een cultuurgeschiedenis van het Westen: De twintigste eeuw vooral het eerste en derde deel, Wankele dageraad en De nevels van het avondland. (Zie resp. CM 108 en 116) Kernpunten zijn dat richtinggevende waarden dringend nodig zijn in een razendsnel veranderende wereld en dat deze waarden niet of nauwelijks worden geboden door een oppervlakkige populaire massacultuur die gericht is op vermaak en sensatie, passend in de materialistische ‘sensate’ cultuur die Sorokin beschrijft. Schweitzer komt met zijn basisprincipe ‘eerbied voor het leven’, dat verwant is met de liefde voor het leven bij Nietzsche en Albert Camus en een hoopgevend uitgangspunt biedt.

 

Modernisering, industrialisatie, verstedelijking, vervreemding, rationalisatie, bureaucratisering en verzakelijking in de materalistische consumptiemaatschappij en de ondergaande zon https://www.linkedin.com/pulse/my-marketing-trend-predictions-

Sociaal-culturele trends

Op het eind van het boek is Hermans’ selectie van sociaal-culturele trends nogal selectief, hoewel zijn toelichting op de spirituele crisis treffend is. De Hoofdfiguren uit de sociologie gaan in het gelijknamige boek geredigeerd door Rademaker en Bergman ook in op ontwikkeling in de moderne tijd en zij komen gezamenlijk tot een uitgebreider overzicht. Sommige van hen hadden ook oog voor de morele en spirituele crisis.

Saint-Simon had als een van de eersten oog voor de ingrijpende overgang naar de industriële maatschappij, waarin deskundigen en ondernemers het meer voor het zeggen kregen. 

Dit leidde volgens zijn voormalige secretaris Auguste Comte tot een zekere ontwrichting van de maatschappij die andere ordening met zich meebracht, waarin (sociaal)wetenschappelijke inzichten een belangrijke rol werden toebedacht. 

Karl Marx zag de ontwrichting in termen van vervreemding en het conflict en de grote ongelijkheid tussen de onderdrukte arbeidersklasse de bezittende klasse. 

Emile Durkheim  beschreef de ontwrichting in termen van normvervaging (anomie) en wees ook op de toenemende arbeidsdeling en specialisatie en de onverzadigbare behoeften van de moderne mens. 

Max Weber beschreef het omvattende proces van modernisering en industrialisering in termen van toenemende rationalisatie, bureaucratisering, intellectualisering en onttovering. 

Ferdinand Tönnies en velen na hem hadden voor oog voor de verstedelijking en verzwakking van gemeenschapsbanden, die volgens Durkheim kan samengaan met toenemende ontworteling en suïcide. 

Thorstein Veblen gaf als eerste een indringende beschrijving van de consumptiemaatschappij met zijn ‘opzichtige consumptie’ (conspicuous consumption).  

Georg Simmel beschreef o.m het ontstaan van de geldmaatschappij in zijn Philosophie des Geldes, die samengaat met een toenemende formalisering en verzakelijking van de maatschappij en vermindering van informele regelingen en relaties

Karl Mannheim en Jürgen Habermas wezen evenals Weber op de toenemende dominantie van instrumentele rationaliteit. 

De omkering van de verlichting werd door Max Horkheimer en Theodor W. Adorno, beschreven in hun geruchtmakende werk Dialectiek van de Verlichting. Zij waren de stichters van de Frankfurter Schule waarbij Habermas en Erich Fromm aanvankelijk ook betrokken waren. 

Fromm beschrijft de vervreemding, anonieme autoriteit en de frustratie van fundamentele menselijke behoeften in De gezonde samenleving.

Pitirim Sorokin wees op het toenemende materialisme en hedonisme in de ‘Sensate Age’, het zinnelijke tijdperk. 

Charles Wright Mills wees evenals Marx en later Thomas Piketty en anderen op de concentratie van macht en kapitaal.

George Herbert Mead en Norbert Elias wijzen op het toenemende belang en de afhankelijkheid van sociale verbanden, die in weerwil van de individualisering ingrijpender en grootschaliger worden. Over de eenzaamheid van stervenden in onze tijd is een sprekende titel van Elias die het belang van sociale relaties en de toenemende vereenzaming uitdrukt.

Peter en Brigitte Berger e.a. beschrijven het zoeken naar identiteit in The homeless mind. Peter Berger en collega Thomas Luckmann schreven ook over secularisatie en veranderende zingeving.

David Riesman beschrijft de veranderende identiteitsvorming in The Lonely Crowd: A Study of the Changing American Character.

Pierre Bourdieu e.a. wijzen in het spoor van Marx op de ongelijke kansen en de verschillen in sociaal en cultureel kapitaal naast financieel kapitaal bij verschillende bevolkingsgroepen.

Vrijwel al deze hoofdfiguren van de sociologie zijn herhaaldelijk aan de orde gekomen in eerdere nummers en het overzicht kan verder worden uitgebreid. Ze geven een sociologische aanvulling op de besproken schrijvers, die de moderne maatschappij vanuit een literaire invalshoek benaderen. Voor overzichten zie verder Mart-Jan de Jong, Grootmeesters van de sociologie, Lewis Coser, Masters of Sociological Thought en H. Goddijn e.a., Geschiedenis van de sociologie, waarin ook andere dan de bovengenoemde problematische processen aan de orde komen, die te maken hebben met het cultuurvervalbij de eerder besproken schrijvers. Naast sociologen kunnen ook in het spoor van Kierkegaard en Nietzsche filosofen worden genoemd en in het spoor van Freud en Fromm meer psychologen, maar dat voert in dit bestek te ver.

https://www.reviveourhearts.com/podcast/revive-our-hearts/role-emotion-revival/

Een dergelijke visie ontbreekt bij vrijwel alle hier besproken schrijvers en ligt vaak in de spirituele sfeer 

Antwoorden en alternatieven voor decadentie

Het is een mooi en uitgebreid boek, maar wat levert het op? Het decadentieprobleem, dat het boek van de eerste tot de laatste bladzijde beheerst, wordt breed uitgemeten door een aantal interessante schrijvers, die geen van allen een haalbare oplossing bieden. Het houdt ons wel een spiegel voor aan de hand van de besproken schrijvers en laat de decadentie in alle toonaarden zien. Maar wat zou een antwoord kunnen zijn dat een alternatief kan bieden? 

Nietzsche’s levensbevestigende visie bood een weerwoord met de liefde voor het leven als een grondgegeven, dat  verder uitgewerkt had kunnen worden, ware het niet dat hij is ingestort. De terugkeer naar het christendom dat Dostojevski voorstond staat haaks op de kritiek van Nietzsche op het christendom, die weliswaar niet iedereen zal aanspreken, maar niet dusdanig weerlegd kan worden dat mensen zich weer gaan bekeren na het seculariseren. 

Bovendien zijn er alternatieven voor het christendom in de vorm van atheïstische religies als het boeddhisme, het taoïsme en  de vedantafilosofie, die de door Nietzsche verkondigde dood van God niet herroepen en het bestaan van God en goden ongemoeid laten. Een antwoord op de zingevingscrisis ligt ook op de spiritueel terrein, daar wetenschappelijke, economische en politieke antwoorden niet toereikend zijn. Uitgaande van de dragende grond van het Tao of het Atman-Brahman is een geloof in een persoonlijke god is niet echt nodig. Ieder mens draagt in zichzelf een absolute waarde, die een basis kan bieden voor de gouden regel, waarvan de wereldreligies elk een formulering hebben gegeven die ons als moraal kan dienen en beslist noodzakelijk is voor samenleven.

Een antwoord en alternatief voor decadentie lijkt meer belangwekkend dan de decadentie zelf. Het analyseren van de duisternis draagt weinig bij tot het opheffen ervan. Het gaat erom het licht aan te doen, het licht van het heldere bewustzijn, zoals bij Camus aan het eind van De mens in opstand en de laatste essaysvan De zomer. Zo zijn er ongetwijfeld meer schrijvers die een antwoord hebben op de decadentie. Bijv. Goethe, Nietzsche en Novalis en in Nederland Erasmus, Spinoza’s Ethica en iemand als bijv. Etty Hillesum. Joep Dohmen geeft in Iemand zijn: Filosofie van de persoonlijke vorming, besproken in CM 138, antwoorden op de decadendentie. Bij Tolstoi en Dostojevski zijn ook veel positieve geluiden te horen in een christelijke sfeer. Er zijn ook veel filosofen, (sociale) wetenschappers en spirituele leraren met antwoorden en alternatieven die een aanvulling kunnen geven op de besproken schrijvers.