De ontwortelde samenleving

Civis Mundi Digitaal #146

door Erik Jansen

Bespreking van Ad Verbrugge, De gezagscrisis, filosofisch essay over een wankele orde. Boom, 2023.

 

Ad Verbrugge is universitair hoofddocent aan de Vrije Universiteit Amsterdam en doceert sociale en culturele filosofie. Hij timmert de laatste tijd flink aan de weg met De Nieuwe Wereld [1] een serie videogesprekken over actuele filosofische en politieke onderwerpen. Het leidmotief is dat we ons zorgen moeten maken over het nihilisme van de moderniteit.

In De gezagscrisis zoekt hij naar een verklaring voor het wantrouwen in de politiek, zoals die tot uiting is gekomen in de coronacrisis, het boerenprotest, en in de winst van de populistische partijen. Daarnaast en misschien in het verlengde daarvan is er ook een afname van autoriteit en gezag. De mensen laten zich minder gezeggen door wetenschap en door experts. Ook de positie van leraren en zorgverleners is zwakker geworden door het oprukken van de vermarkting, de financialisering van diensten, en de alternatieve waarheden op de sociale media.

Het boek is min of meer een vervolg op de essaybundel Tijd van Onbehagen [2] uit 2004, waar ook al een aantal van deze thema’s aan de orde kwam. De verklaring voor het gegroeide wantrouwen tussen burger en politiek, en de afname van het gezag van traditie en wetenschap, is volgens hem  terug te voeren op de onderliggende cultuurhistorische ontwikkelingen, met name de culturele revolutie van de jaren zestig, het teloorgaan van de zuilenmaatschappij, en de opkomst van het neoliberale en multiculturele gedachtegoed.

Het gebrek aan een breed gedeelde morele basis leidt tot een culturele desintegratie, die zich toont in de ‘poreuze’ individualiteit bij de burger, die vooral materieel-georiënteerd is, weinig sociaal betrokken, en zich beperkt tot emotionele interacties met zijn omgeving. De ‘ontwortelde’ burger is vatbaar voor ‘zwermvorming’, waarbij men nu eens de ene (populistische) partij verkiest dan weer de andere partij (LPF, PVV, FVD, BBB, NSC) om uiting te geven aan zijn onvrede (p. 209).

 

De neoliberale revolutie
Het boek begint met een brede karakterisering van de sociaal-culturele ontwikkelingen vanaf de jaren zestig. Die tonen een groei van de persoonlijke vrijheid en een lossere band met kerk, politieke partij, vakbond en verenigingsleven. De technologische ontwikkelingen hebben bijdragen aan een verschuiving van werkgelegenheid van de agrarische sector en industrie naar de dienstensector. Het aandeel werkende vrouwen is enorm toegenomen. De IT-revolutie heeft het mogelijk gemaakt over grote afstanden met elkaar te communiceren en samen te werken. Door het goedkope transport en de verschuiving naar goedkope lonen landen zijn de logistieke ketens enorm verlengd en complex geworden.

Deze ontwikkeling culmineerde in de jaren negentig in het neoliberale gedachtengoed dat voorstaat dat de markt de meest efficiënte manier is om de samenleving te besturen. De overheid is – de marktideologie volgend – diensten en nutsbedrijven gaan verzelfstandigen en op afstand van de politiek gaan zetten. Met de vermarkting kwam het accent vooral te liggen op financiële efficiëntie met minder aandacht voor de essentie van de taak, daar waar het allemaal om gaat. Zo zijn scholen gefuseerd in grote scholengemeenschappen, die puur op input-output worden gestuurd terwijl het onderwijs zelf is verschraald en vele docenten gefrustreerd zijn afgehaakt.

Evenzo zijn ziekenhuizen gefuseerd waardoor de specialistische hulp zich concentreert in grotere medische centra. Omdat iedere dienst verantwoordelijk is voor zijn eigen financiële reilen en zeilen, doet iedereen zijn eigen ‘toko’ en is van samenwerking in de keten (bv. huisarts, ziekenhuis, revalidatie, thuiszorg) geen sprake. Het instrumenteel sturen op kwantitatieve factoren en niet op kwaliteit, toont volgens Verbrugge een gebrek aan ‘praktische wijsheid’. Daar kunnen bij wijze van spreken klanttevredenheidscores niets aan veranderen.

Ook in de levenssfeer van de burgers dringt de technologie door. Zo kwam de televisie de huiskamer binnen en bracht een systematisch georganiseerde verbeeldingswereld naar binnen waar mensen massaal van in de ban zijn geraakt (p. 231). De ‘kolonisering van de leefwereld’ die Habermas decennia geleden al bekritiseerde, creëerde zelf de ‘porositeit’ waardoor de technologie het ‘zelf’ kan binnendringen.

De opkomst van Big Tech heeft de innige verbondenheid tussen het private domein van dit poreuze zelf en de permanente systemische sturing en beïnvloeding nog verder aangewakkerd. In de algoritmische sturing van de mens en zijn wereld neemt het systeem nu zelf de vorm aan van een uiterst complexe machine die zich ook de menselijke beleving toe-eigent. Kapitaal, techniek en media vloeien op bijzondere wijze samen in Big Tech: de publieke ruimte wordt in de sociale media kapitaalkrachtig geprivatiseerd (p. 232).

 

Internationalisering
In navolging van Manuel Castells [3] spreekt Verbrugge van de netwerksamenleving. Op de knooppunten van die netwerkmaatschappij delen een beperkt aantal managers wereldwijd de lakens uit terwijl ze in nauw contact staan met elkaar en met de politieke wereld. Ook de politiek is zich transnationaal gaan organiseren om vraagstukken op het gebied van milieu, energie, migratie en geopolitiek te kunnen adresseren. Supranationale organisaties als VN, EU, Wereldhandelsorganisatie (WHO), Wereldgezondheidsorganisaties (WHO), en de Wereldbank zijn onderdeel geworden van de wereldwijde elite.

Overheden committeren zich aan internationale verdragen, maar de individuele burgers hebben daar verder weinig over te zeggen. Op allerlei dossiers zijn onze nationale politici in feite uitvoerders geworden van een Europese en internationale beleidsagenda. Uniforme regelgeving op Europese schaal kan niet altijd recht doen aan specifieke lokale omstandigheden en kan daarmee zelf de maatschappelijke orde verstoren. Dat geldt bijvoorbeeld voor het stikstofdossier, waarin we onszelf door talloze regels en afspraken hebben vastgereden in de Europese bureaucratie (p. 265).

 

Groeiend wantrouwen
Voor diegenen die zich niet thuis voelen in de netwerksamenleving maar wel getroffen worden door maatregelen uit die systeemwereld, zijn gevoelig voor de idee dat sprake is van een wereldwijde samenzwering van een elite die erop gericht is haar eigen macht en rijkdom te vergroten ten koste van de onwetende massa. Volgens de complotdenkers maken de reguliere media deel uit van deze machtspolitiek die zich bedient van massapropaganda (p. 126). De neoliberale verbeelding van de ‘Davos mensen’ dicteerde de afgelopen decennia de ontwikkeling: internationalisering naar westerse snit was de toekomst, de tijd van de natiestaat was voorbij.

Zoals abstracte denkbeelden rond globalisering een drijvende kracht vormen in de netwerkwereld, zo maken noties als de tegenstelling tussen ‘elite’ en ‘volk’ deel uit van de mediale verbeeldingswereld van dat deel van de bevolking, dat probeert de eigen onmacht en frustratie te duiden. Daarbij voelt men zich al snel slachtoffer van de elite. Het ‘poreuze’ zelf is vatbaar voor collectieve beelden en sentimenten. Hoewel het onderscheid tussen elite en volk een simplificatie is van de complexe sociaal-culturele werkelijkheid, is deze gepolitiseerde tegenstelling wel degelijk deel geworden van de collectieve verbeeldingswereld. Feitelijk bestaat er strikt genomen geen soeverein centrum van macht, zodat men niet kan spreken van één enkele elite. In de internationale netwerken zijn er veelal verschillende stromen en richtingen zichtbaar, die niet altijd met elkaar hoeven te harmoniëren. Ook binnen deze ‘elites’ is er zogezegd sprake van strijd  (p. 234).

Ondanks alle bedenkingen die men terecht kan koesteren tegen het gepolitiseerde onderscheid tussen elite en volk, correspondeert dit wel met een bepaalde dynamiek binnen de netwerksamenleving. Zo gaan inmiddels veel sociale wetenschappers ervan uit dat er een nieuwe tweedeling in de samenleving is ontstaan, van zowel sociaaleconomische als culturele aard (p. 235). Het gaat enerzijds om mensen (kosmopolieten, globalisten) met een grootstedelijke mentaliteit die geen specifieke binding hebben met een stad of regio en even zo makkelijk vrienden en collega’s hebben aan de andere kant van de wereld, en anderzijds om mensen (lokalisten), die gebonden zijn aan de plek waar ze wonen en die deel uitmaken van hun lokale culturele omgeving.

 

Technocratie
Voor de oplossing van complexe maatschappelijke vraagstukken wordt een toenemend beroep gedaan op experts. De bestuurlijke ‘elite’ van experts, bedrijven (kapitaal), en media zijn nauw verweven geraakt met de politieke macht. De experts hebben zitting in commissies of worden anderszins door de overheid geraadpleegd bij besluitvorming. Deze experts maken op hun beurt deel uit van een wereldwijd netwerk van wetenschappers en consultants. McKinsey is zogezegd overal (p. 226).

Experts kunnen ook manipulatief worden ingezet. Hun beleidsadviezen kunnen helpen de beleidsagenda te legitimeren. Daarbij maken ze al of niet selectief gebruik van bepaalde wetenschappelijke inzichten en onderzoeksresultaten. De ‘wetenschappelijke’ beeldvorming rond wat als waar mag gelden en wat niet, kan helpen om anderen direct of indirect het zwijgen op te leggen. Ook kunnen zij met hun gezag de rechterlijke macht beïnvloeden om tot een wetenschappelijk onderbouwd, ‘objectief’ oordeel te komen (p. 227).

Er worden ook allerlei juridische experts ingehuurd – tot en met gezaghebbende hoogleraren aan toe – om te lobbyen voor nieuwe wetgeving die voor bepaalde partijen gunstig uitvalt of die bepaalde partijen zakelijke perspectieven biedt. Ook overheidsdienaren zijn opgenomen in deze netwerken en staan bloot aan het type rationaliteit dat daar heerst (p. 228). De informele verwevenheid van posities en functies leidt tot een gekleurde berichtgeving in de media. De eigen opvattingen of zelfs levensvisie, waarin impliciet vaak een verkapte ideologie of levensbeschouwing meespeelt, wordt vaak als objectieve waarheid gepresenteerd.

Op 20 december 2019 deed de Hoge Raad bijvoorbeeld een opmerkelijke uitspraak in een rechtszaak van Urgenda tegen de Nederlandse staat. De staat werd verplicht meer te doen in het kader van de uitstoot van broeikasgassen. Dit is een specifieke vorm van depolitisering en neutralisering die nauw met techniek en wetenschap verweven is. Vooral onder boeren en hun medestanders begint het vermoeden post te vatten dat er een geheime agenda wordt doorgevoerd door ‘de elite’ waarin allerlei instituties, zoals ook het RIVM, samenspannen tegen boeren en gewone burgers. Niet alleen wordt het institutionele gezag van de overheid in termen van deskundigheid ontkend, ook wordt niet meer geloofd dat deze instituties te goeder trouw handelen (p. 127).

Een toenemend aantal mensen ervaart het systeem inmiddels als een bedreiging: voor menselijke relaties, voor sociale gelijkheid en cohesie, voor de politiek, voor de rechtstaat, voor hun lichamelijke en geestelijke welzijn, kortom voor alle dimensies van het goede leven (p. 233). Het vertrouwen in de experts en de wetenschap is tot een bedenkelijk niveau gedaald. Als alternatief ontlenen burgers vaak een mening vanuit gevoelsmatige argumenten of van wat hen door influencers op sociale media wordt aangereikt.

 

Culturele vervreemding
Terwijl in de traditionele burgercultuur het privédomein van familie en het eigen gevoelsleven strikt gescheiden bleef van de publieke ruimte waarin men zich als burger manifesteerde – waardoor een bepaalde openheid in de richting van anderen bewaard bleef – krijgt het eigen gevoelsleven in de huidige tijd juist de volle ruimte, waarmee het ook zijn private karakter verliest. Waar men vroeger tolerant was ten opzichte van andere religieuze opvattingen en levenswijzen, maakt deze verdraagzaamheid plaats voor een verabsolutering van de eigen beleving. Steeds opnieuw zien we in het proces van modernisering hoe de bestaande orde wordt aangevallen door critici op basis van emancipatoire denkbeelden (p. 187).

Net als in de jaren zestig voelt een toenemende groep jongeren zich als een autonoom individu gediscrimineerd en bedreigd door de dominante culturele orde. Kennelijk heeft de homo-emancipatie voor een deel van de jongere generatie niet gebracht wat men nodig heeft. Men voelt zich, met name transgenders en andere identiteitsgroepen rond lichamelijkheid, seksualiteit en genderrollen, nog steeds niet voldoende erkend. Niet alleen toiletten moeten worden aangepast, ook de taal die we gezamenlijk spreken dient te veranderen omdat daarin de unieke identiteit van allerlei mensen wordt miskend.

Binaire onderscheidingen tussen man en vrouw moeten worden opgeheven ten gunste van genderrollen die niet gekoppeld zijn aan de lichamelijke bepaaldheid maar op basis van eigen keuze wie of wat ze zijn (p. 191). Men wil nu erkend worden omwille van de eigen huidskleur, de geschiedenis van de voorouders, de seksuele voorkeur. Dergelijke kwaliteiten betreffen niet iets wat iemand zelf ‘doet’ en wat als zodanig van waarde is in het maatschappelijk leven. Het betreft hier namelijk steeds collectieve identiteiten die berusten op een gedeelde ervaring van slachtofferschap, oftewel, datgene waaraan het individu als individu niets kan doen: zijn machteloosheid (p. 193).

De onzekerheid over de eigen identiteit, de onvrede ten aanzien van het eigen leven en een algeheel maatschappelijk onbehagen kunnen echter ook naar binnen slaan. Ze manifesteren zich dan in allerlei vormen van escapisme, zelfverwaarlozing of zelfs geweld tegen zichzelf: van ongezonde consumptiedrang tot anorexia en zelfbeschadiging. Steeds meer jongeren zitten letterlijk en figuurlijk niet meer goed in hun vel. Ook de explosieve stijging van klachten die worden opgevat als genderdysforie valt daaronder (p. 195).

De geschetste neiging te vervallen tot slachtofferschap en abstracte groepsidentiteiten wordt evengoed zichtbaar bij rechts-nationalistische en populistische groeperingen die zich afzetten tegen globalisten, milieuactivisten, moslims of woke-agenda’s. In onderscheid daarmee profileert men zich dan als ‘echte’ Nederlander of Amerikaan die zich in zijn bestaan bedreigd voelt door de politiek van de globalistische elite. Ook bij hen spelen veelal gevoelens van vervreemding, onmacht en slachtofferschap die utopische droombeelden en messianistische verlangens in de hand werken. Bij zogenoemde ‘lone wolves’ kan deze ‘culture war’ uitmonden in boosaardig en gewelddadig extremisme (p. 195).

 

Voorbij de poreuze overheid
De poreuze overheid kampt met een existentiële crisis, die uiteindelijk de zin en het voortbestaan van onze liberale democratie zelf bedreigt. Verbrugge ziet de volgende leegtes:

(1) machtsleegte: de overheid dient de idee van een gemeenschappelijk goed te omarmen. Na een fase van depolitisering impliceert dit allereerst een repolitisering van het sociaaleconomische leven dat te veel is uitbesteed aan marktpartijen en aan internationale organisaties. De overheid moet meer zelf doen en niet alleen regeren via ‘overlegtafels’.

(2) cognitieve leegte: de overheid moet meer eigen expertise in huis halen en minder afhankelijk zijn van experts en adviescommissies. Kwantitatief en financieel gerichte sturing op basis van key performance indicators dient plaats te maken voor narratieve verantwoording aan mensen met ervaring en kennis van zaken. Op essentiële domeinen dient de overheid zorg te dragen voor het behoud van kwaliteit; niet alleen met prestatieafspraken maar ook door middel van toezicht: onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, voedselkwaliteit, enzovoort.

(3) morele leegte: te vaak worden eisen meegenomen vanuit een diversiteitsagenda, waardoor de kern van de zaak uit het zicht raakt. Zodra we ons collectief richten op de gelijkheid van de uitkomst, kan de inclusieve eis van gelijkheid in werkelijkheid tot onrechtvaardige situaties leiden. Het moet gaan om gelijkheid voor de wet en verder moet de overheid neutraal zijn en zich richten op goed onderwijs en voldoende huisvesting, etc. Bij onderprestaties op school van bepaalde groepen wordt nu veelal gezocht naar methoden om de uitkomst gelijk te trekken en de ‘discriminatie’ op te heffen,  terwijl men beter kan ingaan op de oorzaken van onderwijsachterstanden, zoals gebroken gezinnen en de afwezigheid van gezagvolle rolmodellen.

(4) maatschappelijke leegte: het bevorderen van de menselijke maat is zowel moreel als politiek van belang, en daar valt ook het stimuleren van kleinschalige gemeenschapsverbanden onder, bijvoorbeeld in het onderwijs, verenigingsleven en het midden- en kleinbedrijf. De overheid moet voor de burger een menselijk gezicht krijgen en ambtenaren moeten de discretionaire bevoegdheid krijgen om beslissingen terug te draaien met het oog op billijkheid en proportionaliteit. Bij beslissingen moeten niet alleen criteria van efficiency worden meegenomen maar moet er ook oog zijn voor de maatschappelijke context. Als een klein ziekenhuis sluit dan betekent dat ook iets voor de bereikbaarheid van patiënten voor bezoek uit de omgeving. Als een kleine school sluit, betekent dat meer reizen voor de ouders, meer organisatie om het gezin draaiend te houden, en minder betrokkenheid van de directe woonomgeving bij de school.

(5) gemeenschapsleegte: meer aandacht voor de eigen cultuur en taal.

 

Discussie
Tot zover in het kort de achtergronden en de remedie die Ad Verbrugge schetst, zoveel mogelijk in zijn eigen bewoording. De kern is dat de zingeving van de traditionele zuilensamenleving verloren is gegaan en vervangen door een sociaaleconomische orde waarin de culturele en morele dimensie van beroepspraktijken en levensvormen te weinig ruimte krijgen. De ‘ontwortelde’ individuele burger is vervreemd geraakt van zijn gemeenschap en kwetsbaar gemaakt voor allerlei invloeden die hem enerzijds makkelijk beïnvloeden, maar hem aan de andere kant ook ‘eigenzinnig’ maken.

Helaas zijn de voorbeelden die Verbrugge gebruikt om zijn betoog te illustreren niet erg overtuigend. Afgezien van zijn opmerkingen over de Oekraïne oorlog (“waar we ingezogen worden”) en zijn pleidooi voor het terugdringen van het Engels als voertaal aan de universiteiten (“draagt bij aan toenemende segregatie tussen hoger- en lageropgeleiden”), en de globalisering (“die de betekenis en rol van het nationale te veel heeft weggedrukt”), illustreert hij zijn betoog vooral met de recente affaires rond het functioneren van de overheid.

 

De toeslagenaffaire
De kern van het probleem van de toeslagenaffaire was het te starre gebruik van informatiesystemen waardoor er geen oog meer was voor de slachtoffers van het systeem. In de nek gehijgd door de populistische politiek rond de Bulgarenfraude zijn te stringente regels voor afwijkingen en terugbetalingen geïmplementeerd waar men achteraf niet flexibel meer mee kon omgaan. Omdat het juridisch dichtgetimmerd was, “code is law”, kon ook de rechterlijke macht geen correcties meer aanbrengen en eindigde de affaire in een drama.

Terecht stelt Verbrugge dat hier de ‘praktische wijsheid’ heeft gefaald: er was geen oog voor de context van het toeslagensysteem en er was bij de ontwerpers te weinig oog voor de rigiditeit van de algoritmes. Het gaat dus niet alleen om de integriteit van bestuurders en uitvoerders, het gaat ook om een ‘deugdelijke’ inrichting van de organisatie en van de systemen. Omdat ‘architectonisch’ goed te kunnen is volgens Verbrugge echter wel een richtinggevend idee van het ‘gemeenschappelijke goed’ nodig: in welk teken staat de organisatie van de gemeenschap, waarvoor dient het systeem? De mate waarin zo’n overkoepelend idee weerklank vindt onder de bevolking is op haar beurt weer bepalend voor het gezag dat ervan uitgaat.

Maar dan neemt de discussie een opmerkelijke wending als Verbrugge de vraag stelt: ‘Hoe kan er überhaupt nog sprake zijn van een inhoudelijke bepaling van zoiets als een ‘gemeenschappelijk goed’ in de context van onze multiculturele en liberale rechtsstaat?’ (p. 251). Dit is een vreemde opmerking. Sinds wanneer kan er in een multiculturele of liberale samenleving geen ‘gemeenschappelijk goed’ meer bepaald worden? Was het niet beter geweest als de Belastingdienst wat minder ‘wit’ was geweest en er meer mensen hadden gewerkt met een multiculturele achtergrond?

 

Het stikstofdossier
Evenzo met het boerenprotest. Het woord “stikstofdossier” doet het voorkomen alsof het hier louter om een bureaucratisch-administratieve zaak gaat, waarmee de boeren gepest worden. Of zoals Verbrugge schrijft: Een bureaucratisch-functionele geest verdringt praktische wijsheid en zingt zich los van de ziel van het land en het maatschappelijk lichaam. Hangen de boeren wellicht daarom de Nederlandse vlag omgekeerd op, als teken van ‘land in nood’? (p. 59). De boeren voelen zich tot in het diepst van hun ziel gekrenkt door de neerbuigende manier waarop er vanuit de stad over hen wordt gesproken: stad versus platteland (p. 240).

Het is de vraag of het hier om een culturele kwestie gaat, een botsing van bevolkingsgroepen. Het gaat toch vooral om de hoge uitstoot van stikstof, methaan en ammoniak. Volgens Verbrugge zijn door een grootschalige en centralistische benadering op basis van een cijfermatige modellering van de stikstofdepositie, met aannames die wetenschappelijk problematisch zijn, de boeren in de mal van dit model geperst, waardoor vele boerenbedrijven nu in hun bestaan worden bedreigd (p. 138). Verbrugge vergeet dat de overproductie van zuivel en mest al decennia een groot probleem is en duidelijk voor iedereen, behalve voor een aantal boeren die het niet willen zien. In 1984 werden melkquota door de EU ingevoerd om de productie te beperken, en daarop daalde de veestapel met 40% (!). De melkquota werden in 2015 weer opgeheven (“bevrijdingsdag” volgens de boeren) en werd er weer volop geïnvesteerd in schaalvergroting, terwijl er toen al geen enkele ruimte meer was voor meer mest. Decennialang zijn alle milieusignalen genegeerd en nu maar jammeren dat de overheidsmaatregelen van weinig praktische wijsheid getuigen.

 

De coronacrisis
Verbrugge is ook sceptisch over de wetenschap en de expertmacht: tijdens de coronacrisis was volgens hem het narratief van de reguliere media zeer eenvormig; men liet vrijwel geen andere geluiden toe. Wat te zeer afweek van dit narratief werd al snel weggezet als mis- en desinformatie. Zo acteerden zij (de wetenschappers) in hoge mate als spreekbuis voor het kabinet. Omgekeerd verzetten nogal wat critici, waaronder ook wetenschappers, zich vooral via sociale media tegen de mainstreammedia, die in hun ogen niets meer waren dan de spreekbuis van de gevestigde orde. Dit droeg bij aan de maatschappelijke polarisering waartoe het poreuze zelf tendeert: verbeeldingswerelden botsen (p. 230).

Vanuit een breder perspectief is het steeds de vraag welke netwerken er worden geactiveerd en welke machtsfactoren daarbij een rol spelen, ook op persoonlijk vlak. Welke rol speelde de expertmacht? Welke verbindingen met de bestuursmacht (RIVM, Wereldgezondheidsorganisatie, Europees Geneesmiddelen Bureau en dergelijke) en de kapitaalmacht (farmaceutische industrie en big tech) bestonden er? (p. 230). Verbrugge spreekt zich niet expliciet uit, maar veel geloof in de wetenschap straalt hij niet uit. Wie had het over gezagsverlies?

 

De moraal
Naast de concrete politieke aanbevelingen (meer lokaal, minder globaal) komt hij op de laatste pagina’s terug op het verlies aan zingeving. Hoe krijgen we een ‘bezielde’ gemeenschap? Hoe geven we vorm aan een integrale ontwikkeling van ons mens-zijn, dat recht doet aan een lichamelijk bezield en geestelijk wezen? Dat vraagt om een opvoeding en vorming die enerzijds niet mogelijk is zonder overlevering of traditie, maar vraagt anderzijds ook om een vernieuwing door een jongere generatie, zodat de traditie levendig blijft en de mensen bezield. Dit vraagt een diepere dimensie dan alleen de praktische deugdmoraal. Vervolgens komt Verbrugge (op de laatste pagina van het boek) met een profetische ontboezeming, die ik hier maar letterlijk weergeef:

Die diepere dimensie wijst op de diepere, donkerder lagen van ons zieleleven waarin zogezegd de tijd zelf resoneert. Het is bij uitstek in grote historische omwentelingen, zowel in de levensgeschiedenis als in de wereldgeschiedenis, dat zich deze diepte openbaart. De machten die erin schuilgaan komen plotseling vrij. We maken momenteel zo’n historische omwenteling mee. De uitkomst hiervan kunnen we niet overzien, maar de toekomst van het Westen en de gehele mensheid staat op het spel. Nu de bestaande orde innerlijk verzwakt is, en het geloof in de houdbaarheid daarvan tanende, komen er in onze samenleving allerlei dromen en idealen op die een ander vergezicht tekenen. Er is een nieuwe wereld in aantocht, maar de beelden die we daarvan hebben kunnen ook wanen zijn, die slechts het einde van de orde versneld nabij brengen: dit is de onzekerheid die hoort bij het interregnum (p. 313).

Meer afstand is geboden om te zien wat er met ons aan de hand is, evenals andere wijzen van ervaren en kennen. Bij uitstek de verbeeldingswereld van mythologie en religie kan nieuw licht werpen op waar we nu staan. Ondertussen roepen halve volksstammen dat de andere helft niet wakker is of in de ban van waan- en drogbeelden, waaruit zij desnoods met dwang bevrijd moeten worden. Maar wie bereid is in deze verbeeldingswereld zelf in te keren, zal leren dat zich ook in ons verlichte vrijheidsideaal en mensbeeld zelf schaduwen verbergen, en dat die scherper aan het licht treden nu de bestaande orde wankel wordt. Het is dit rijk van de schaduwen zelf waaruit ook dit oude ideaal en mensbeeld zijn opgekomen, terwijl het zijn herkomst verhulde en zichzelf voor de hoogste waarheid uitgaf. Dit rijk wordt slechts toegankelijk door de verbeelding vrij spel te geven. De muzen hebben de mens daarin van oudsher begeleid. Door een filosofische bezinning daarop te verketteren als bijgeloof en irrationaliteit, dringen we niet door in deze fundamentele crisis van de moderniteit zelf. Alleen door de moed op te brengen om de schaduwen van vrijheid onder ogen te komen, kunnen we zicht krijgen op wat er ten diepste gaande is in onze wereld. De tijd zelf noopt ons daartoe (p. 314).

 

Conclusie
Het is duidelijk dat Verbrugge meer ambities heeft dan alleen het verstrekken van wat praktische instructies voor overheidsdienaren, maar ook een culturele agenda in gedachten heeft, die echter nog in nevelen is gehuld.

Wat mij zeer verbaast is dat het woord “klimaat” in het hele boek niet voorkomt, anders dan in de verzameling van ‘globalisten, milieuactivisten, wokisten’. Is er straks wel een “nieuwe wereld” als de oude aarde vergaat? Is de natuur geen integraal onderdeel van ons menszijn waar we niet zonder meer van kunnen wegkijken? Misschien denkt Verbrugge al voorbij de komende klimaatcrisis en aan het bijbelwoord in Openbaring 21:1: "Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Want de eerste hemel en de eerste aarde zijn voorbijgegaan, en de zee is niet meer".

 

Noten
[1] Ad Verbrugge heeft samen met Gabriel van den Brink de Filosofische School Nederland (FSN) opgericht om postacademisch onderwijs aan te bieden voor beleidsmakers, bestuurders en directeuren in het publieke en private domein. Daaraan gekoppeld is een media platform De Nieuwe Wereld, dat video’s verzorgt op Youtube waarin mensen uit verschillende disciplines discussiëren over de grote veranderingen die op komst zijn door een combinatie van snelle technologische ontwikkelingen en globalisering. Zie bijvoorbeeld de presentatie van De Gezagscrisis in deze video. Er zijn inmiddels honderden sessies te volgen op Youtube.

[2] Ad Verbrugge, Tijd van onbehagen, filosofische essays over een cultuur op drift, SUN, 2004. Vooral het essay Grenzen aan de markt.

[3] Manuel Castells, The Information Age: Economy, Society and Culture. Part 1, The Rise of the Network Society (1996).