Civis Mundi Digitaal #150
Het denkkader van Augustinus wordt in het besproken boek overgenomen in de exegese van zijn Belijdenissen. Het komt overeen met het denkkader waarin velen van ons nog zijn opgevoed. Maar met name sinds de jaren zestig heeft het aan invloed sterk ingeboet en lijkt het niet meer van deze tijd, ondanks een zekere charme die ervan uitgaat en reminiscenties kan oproepen aan onze gelovige jeugd.
God krijgt achteraf door Augustinus als het ware van alles ‘in zijn schoenen geschoven’, alsof Zijn Hand het leven van Augustinus heeft geleid. Het ligt meer voor de hand dat Augustinus dat zelf heeft gedaan, hetzij willens en wetens of onbewust en onwetend. Sterk gesteld, lijkt God zo op een grootmeester, die met mensen schuift als stukken op een schaakbord. Terwijl mensen begiftigd zijn met een vrije wil en zelf bewegen op het schaakbord van het leven.
Augustinus schrijft God toe wat hij zelf doet volgens zijn geweten, zijn nobele motivatie gericht op realisatie van zichzelf en God en van zijn ‘betere ik’, zijn nobele kant. Met andere woorden: hij projecteert de stem van zijn geweten in God.
Feuerbach schrijft: “wat de mens aan God toeschrijft, dat zegt hij feitelijk, waarlijk van zichzelf... het augustinianisme negeert de mens, daarvoor haalt hij God omlaag (erniedrigt) naar de mensen.” Het pelagianisme, de leer van tijdgenoot Pelagius, doet het omgekeerde en kent aan de mens de vrijheid toe om niet te zondigen en uit eigen kracht zalig te worden, dus niet zo afhankelijk van Gods genade zoals bij Augustinus en niet bij voorbaat verdoemd door de erfzonde, tenzij uitverkoren door God. Pelagius aanvaardt “de leer van de fundamentele verdorvenheid van het menselijke wezen” niet en “verheft de mens tot God, daar hij hem geen van God afhankelijk behoeftig wezen maakt...” (Ludwig Feuerbach, Das Wesen des Christentum, hfst 2, p74 en noot 10, Reclam editie)
Augustinus heeft een sterke kennisdrang en zoekt nog hartstochtelijker naar waarheid en wijsheid dan naar lustbevrediging, die hem niet geeft wat hij zoekt. Hij toont ook een sterke tendens tot zelfverwerkelijking in de zin van Maslow en is gericht op ‘godsrealisatie’. Te vergelijken met de jonge Nietzsche in zijn gedicht Aan de Onbekende God: “Ik wil u kennen, Onbekende / die mijn ziel ten diepst doet bewegen / en als een storm trekt door mijn leven / Onvatbaar bent U toch met mij verwant / Ik wil u kennen zelfs U dienen.” (Zie ook CM 140 en F.Reddingius-Salomonson, Een weg tot Nietzsche, p23,311)
In termen van Goudsblom werden zowel Augustinus als Nietzsche en andere filosofen sterk bewogen door “het waarheidsgebod”, de wil tot waarheid. (Zie J. Goudsblom, Nihilisme en cultuur) Hiermee plaatsen we Augustinus in een breder psychologisch, filosofisch en sociologisch denkkader.
Dat een leven een bepaald plan heeft en er een innerlijke leiding is, wordt met name in esoterische kringen vaker naar voren gebracht. Een mens zou als het ware ter wereld komen met een bepaald levensplan, dat kan voortbouwen op eerdere levens, als men uitgaat van reïncarnatie. Een opvatting die vroeger ook in het Westen gemeengoed was, maar door het christendom is uitgeroeid, zoals ook andere opvattingen en gewoonten, waarvan er vele ook gekerstend zijn in de christelijke feesten, die oorspronkelijk moeilijk uit te roeien ‘heidense’ feesten waren.
Ongetwijfeld zijn er ook voorchristelijke wortels van het spirituele moederschap. Augustinus duidt daarop bij zijn verwijzing naar Sapientia, Wijsheid en Continentia, zelfbeheersing, een klassieke deugd, die bij Augustinus als het ware de gestalte aanneemt van een soort godin en gezien lijkt te worden als een soort van goddelijke openbaring. Een en ander vindt een vervolg in de beroemde bekeringscène, waarbij Augustinus de woorden ’neem en lees’ verneemt en vervolgens de Schrift openslaat en leest: “trek de de Here Jezus Christus aan en vertroetel niet het vlees in begeerlijkheden”. (p128-131, Belijdenissen 8.29, Rom. 13:13)
De projectietheorie van Feuerbach
Er is reeds opgemerkt in Deel 1 dat het godsbeeld van Augustinus, van de Bijbel en van de oude Grieken een antropomorf karakter heeft. God lijkt geschapen naar het evenbeeld van de mensen met allerlei menselijke trekken. Volgens de projectietheorie van Ludwig Feuerbach (1804-1872), die door Marx is overgenomen, projecteren mensen zo in God wat ze zelf graag willen zijn en zien. Zien we iets dergelijks ook bij Augustinus die de levenskeuzen van zijn eigen geweten in de Hand van God projecteert?
Religie is volgens Feuerbach “het bewustzijn van het oneindige... het bewustzijn van de mens van zijn niet eindige, beperkte maar oneindige wezen... de oneindigheid van het bewustzijn.” (Hfst 1 over ‘Het wezen van de mens’, p38,39). Dit onbegrensde bewustzijn is het wezen van de mens en van God, zoals ook in o.m. de Indiase filosofie wordt toegelicht, bijv. in de Oepanishaden. Dit wezen projecteert hij in God.
Deze visie hoeft niet te betekenen dat er geen God is, zoals Feuerbach en Marx menen. Het betekent dat God in onszelf te vinden is, ook al is God groter dan onszelf en gaat Hij of Zij ons ver voorbij. Eigenlijk is niet zozeer God maar het antromorfe godsbeeld te beschouwen als menselijke projectie van wenselijke vermogens en eigenschappen. De aanwezigheid van God in de ziel sluit niet uit dat Hij of Zij de scheppende Bron is van al het bestaande en als een allesbestierende Intelligentie sturing geeft. Feuerbach verzandt in een heilloos materialisme, waarin de mens zijn ziel verliest en daarmee de weg naar zelfrealisatie en Godsrealisatie. Niettemin is zijn verdienste dat hij God weer uit de bovenaardse hemel neer laat dalen en dichterbij de menselijke mogelijkheden brengt.
Projecteert Augustinus de waarheid buiten zichzelf?
“Keer in tot jezelf. In het innerlijk woont de waarheid…Ga ook voorbij jezelf... Je moet ook jezelf transcenderen als redelijke ziel. reik uit naar datgene vanwaar het licht van de rede wordt ontstoken.” (Augustinus, Over de ware religie, 39.72)
Verwijzing naar Augustinus
“Het bewustzijn van God is het zelfbewustzijn van de mensen, de erkenning van God is de zelferkenning van de mens... Beide zijn één... God is het openbare (geopenbaarde) innerlijke zelf, het uitgesproken zelf van de mens; de religie is de onthulling van de verborgen schat van de mensen...” (Hfst 2 over ‘het wezen van de religie’, p53) Als Augustinus buiten de grenzen van zijn beperkingen schouwt en Gods genade meent te ontwaren, komt hij in een diepere laag van zichzelf: het onbegrensde bewustzijn, dat hij terecht met God associeert, want in zijn mensbeeld en volgens zijn eigen ervaring is de mens zondig en beperkt.
“Bij het religieuze onderwerp valt het bewustzijn samen met het zelfbewustzijn... een innerlijk onderwerp... het allerintiemste, allernaastste onderwerp. ‘God,’ zegt bijv. Augustinus, ‘is ons nader, meer verwant en daardoor ook gemakkelijker kenbaar dan de zinnelijke, fysieke dingen’... De mens verlegt zijn wezen eerst buiten zich, voor hij het in zich vindt... De geschiedkundige vooruitgang bestaat daarin... dat wat [objectief] als God wordt aanschouwd en aanbeden, nu als iets [subjectiefs en] menselijks erkend wordt... de mens heeft zijn eigen wezen aanbeden... heeft zich geobjectiveerd, maar het object niet als zijn wezen erkend... De latere religie deze stap.... naar diepere zelfkennis... De religie, op zijn minst de christelijke religie, is de verhouding van de mens tot zichzelf... tot zijn wezen... als een ander wezen. Het goddelijke wezen is niets anders dan... het wezen der mensen, los van de individuele beperkingen.” (p52-54, Augustinus, De genesi ad litteram lib. V.c.16)
https://www.kerknet.be/tertio/blog/geloven-voorbij-het-traditionele-godsbeeld
Antropomorf godsbeeld als menselijke projectie
Een mens kan alleen menselijke voorstellingen van God maken. Hij ziet God als een persoon, zoals hij zichzelf ziet als persoon: een antropomorf godsbeeld. Hij stelt God voor als het hoogste wezen, “waarbij hij zich niets hogers kan voorstellen”. Zijn religieuze predikaten zijn echter antropmorfismen, dat wil zeggen menselijk voorstellingen. (p59) Zo is ook het geloof in God een menselijke behoefte en voorstelling. God is ook het meest fundamentele dat hij zich kan voorstellen, het oorspronkelijke, de oorsprong, de Schepper. De mens projecteert in God een wezen zonder gebreken, die voor hemzelf gelden. Zoals hij ook eigenschappen van zichzelf en zijn onbekende wezen projecteert in de duivel, heksen, spoken en engelen. (p68)
“De mens geeft zijn [beperkte] persoon op voor God, het almachtige, onbeperkte wezen; hij negeert de menselijke eer, het menselijk ik... De religie negeert verder [vaak] het goede... van het menselijke wezen, de mens is slecht, verdorven, onbekwaam tot het goede... alleen God is goed... God treedt ook in de plaats van het zinnelijke wezen, dat wordt opgegeven.” (p72,73) Dergelijke opvattingen zijn herkenbaar bij Augustinus.
Het aardse komt zo op het tweede plan te staan. Het hemelse en transcendente wordt hoger aangeslagen, het eeuwige hoger dan het tijdelijke, het geestelijke hoger dan het zinnelijke. “Al het goede komt van God.” God is echter “het veruiterlijkte zelf” van de mensen. (p78) Dit wezen beschreef hij eerder als oneindig, onbegrensd bewustzijn. “De ‘oneindige geest’ in onderscheid met de eindige is niets anders dan de van individualiteit en lijfelijkheid vrijgemaakte intelligentie op zichzelf gesteld of gedacht... Is het zelfbewustzijn niet het raadsel van de raadselen? Hebben de oude mystici, scholastici en kerkvaders de onvatbaarheid en onbeschrijfelijkheid van het goddelijke wezen niet verduidelijkt met de onvatbaarheid van de menselijke geest... en eigenlijk het wezen van God met het wezen van de mens geïdentificeerd?” (p83,84)
Met andere woorden: het wezen, het zelfbewustzijn, is in essentie bovenindividueel ‘zuiver bewustzijn’ op zichzelf, dus geen bewustzijn van begrensde objecten. Men kan er ook geen beeld van vormen, zoals bij God, hoewel men toch antropomorfe beelden vormt, waarbij “God is wat het verstand als hoogste denkt... Als [onbeperkt] wezen dat vrij is van de beperkingen en gebreken die het individu... als menselijk soortwezen eigen zijn” (p87,247)
Dit impliceert dat God een creatie of projectie van het menselijk bewustzijn is. “’de mensgeworden God is de verschijning van de godgeworden mens... De mens was reeds in God, was zelf al God, voordat God mens werd, d.w.z. zich als mens toonde... ‘God werd mens, zodat de mens God zou worden’.” (p102, Augustinus, Serm. ad pop.)
Kort gezegd: “Feuerbach beweerde dat de mens zijn Goden had gecreëerd om liefde met almacht te combineren [...en] vond dat ieder individu zijn geluk moest zoeken in de werkelijke wereld en niet in een goddelijk surrogaat.” (Wikipedia)
Religiewetenschappen
Zo gaat Feuerbach op deze basis ruim 500 blz. lang in op diverse aspecten van het christendom. Zijn genoemde studie uit 1841 vormt een begin van de psychologische duiding van religie en vergelijking van religieuze ervaringen en opvattingen, zoals later bij William James (The Varieties of Religious Experience), Freud (die blijkens deze titel: Die Zukunft einer Illusion niet zoveel op had met religie), Jung (De mens en zijn symbolen en vele andere werken) en anderen. Godsdienstwetenschap vormde in toenemende mate eenn aanvulling en vervanging van de christelijke theologie. Deze vergelijkende wetenschap werd bevorderd door de kennis van andere culturen en religies die missionarissen en antropologen hebben opgedaan als bijverschijnsel van het kolonialisme. Tegenwoordig worden theologie en religiewetenschap naast elkaar aan de betreffende afdelingen gedoceerd.
Religie wordt door godsdienstwetenschappers zelden als overbodige illusie beschouwd. Zij bestuderen religie in verband met psychische behoeften en sociale functies, zoals zingeving, levensoriëntatie, antwoorden op levensvragen, sociale cohesie, solidariteit, samenwerking en gemeenschapszin, verrijking en verheffing van het gevoel, motivatie, bezieling, empathie en altruïsme, enz. Baanbrekende figuren, zoals Rudolf Otto (Das Heilige), Emile Durkheim (Les formes élémentaires de la vie religieuse) en Mircea Eliade (Het heilige en profane, Shamanism, en andere werken) zijn in de commentaren in CM 120 en145 geïntroduceerd. Ook theoloog Schleiermacher heeft in Über die Religion (1799) een baanbrekend steentje bijgedragen.
Het wordt tijd dat we voorbij de gordijnen kijken die zijn dichtgetrokken en onze projecties terughalen naar onszelf
Beelden van een schijnwereld
De visie van Feuerbach sluit aan bij die van Vladimir Megre. Hij verklaart de beeldenreligie als volgt (zie CM 145,146):
“De mensheid begint enorme hoeveelheden energie te richten op kunstmatige beelden en abstracte werelden die zich buiten de grenzen van het werkelijke leven bevinden.” Met andere woorden: mensen gaan leven in een schijnwereld. “Ze slapen nog, maar de kracht van Gods Vedische cultuur komt naar hen terug... Binnenkort zullen alle mensen ontwaken uit hun hypnotische occulte slaap. Ze zullen terugkeren in de werkelijkheid.” Dat zal dan het volgende tijdperk zijn. (Boek 6, Het familieboek, p172)
Zo verwachten Feuerbach en anderen ook een terugkeer naar de menselijke bestemming in aardse werkelijkheid in plaats van deze in een toekomstig bovenaardse en hemels heil te projecteren, zoals bij het christendom. De “niet-reële werelden” van elkaar bestrijdende godsdiensten wijken reeds, maar zijn vaak nog hardnekkig en werden vervangen door seculiere religies zoals het communisme, dat eveneens is geweken (met uitzondering van China, Noord-Korea en Cuba). “Het geloof werd overgeheveld naar het communisme.” De eschatologische toekomstprojectie van een arbeidersparadijs werd niet bewaarheid.
“De christelijke leer had de potentie een type mens te vormen met een slavenmentaliteit, gemakkelijk aan te sturen. Dit type mens schakelt geheel of gedeeltelijk zijn eigen logisch denken uit, en begint te geloven wat geestelijken of wie dan ook beweren... Er wordt een menselijke biorobot gevormd, die onderworpen is aan het programma waarop hij is ingesteld... Een mens die erin toestemt... om in een onwerkelijke wereld te geloven... met een bepaald vooropgezet doel.” Degene die deze wereld heeft geconstrueerd maakt de mens onderworpen aan zichzelf. (Boek 7. De energie van het leven, p101,102, er is enige gelijkenis met Nietzsches visie van de heren- en slavenmoraal)
“Zij zijn degenen die de doctrine bedacht hebben dat het ware Goddelijke leven van de mens zich niet op aarde voltrekt, maar ergens in een andere dimensie... die het beeld bedachten van een paradijs dat zich buiten de door God geschapen Aarde bevindt. Ten gevolge van deze doctrine zijn er zoveel religieuze fanatici die het aardse leven minachten, die met minimale psychologische druk bereid zijn zichzelf en anderen te doden... Kijk goed naar de oorsprong van de huidige oorlogen en terroristische acties, en je zult duidelijk de invloed van deze monsterlijke doctrine zien.... Geen enkele geestelijke leraar kan de mensen daarvan bevrijden, als de mensen niet zelf beginnen na te denken en leren ze te onderscheiden.” (p113-115)
“De doctrine van het niet-aardse paradijs... wordt geprojecteerd door het collectieve denken van mensen van verschillende geloofsovertuigingen. Het heeft al duizenden jaren lang een verwoestende invloed op de hele mensheid... Het is nodig om... levensvernietigende doctrines in de religieuze leerstellingen te veranderen.” (p118)
Het is noodzakelijk dat mensen weer tot zichzelf komen en zich bevrijden van hemelse en aardse illusies. Dat zij hun eigen mogelijkheden realiseren en zich bewust worden van het onbegrensde bewustzijn als hun eigen wezen en als bron van creatieve intelligentie, zonder deze boven of buiten zichzelf te projecteren.
https://www.acamstoday.org/un-paradigma-superador-de-las-fuerzas-especiales-la-comunidad-de-interes/ Mensen hebben zo hun eigen denkkaders
Ander interpretatiekader
De visie van Feuerbach biedt een ander interpretatiekader dat meer eigentijds en humanistisch aandoet en meer accordeert met wetenschappelijke bevindingen dan de vroeg-middeleeuwse en laat-antieke filosofie van Augustinus. Feuerbachs visie ziet God in termen van het diepste innerlijk van Augustinus, zijn onbegrensde transcendente zelf, dat hij in zichzelf maar ook voorbij zichzelf ervaart als innerlijke rust, vervulling en blijvend geluk. Het zou dan een projectie zijn van dit onbegrensde zelf, dat vrij is van menselijke onvolkomenheden. Omdat hij het weliswaar in zichzelf maar ook voorbij zichzelf ervaart, ziet hij het als God en niet zichzelf. Het is een andersoortig bewustzijn dan het beperkte menselijke bewustzijn, dat eruit voortkomt.
Hoe zouden wij dit onbegrensde bewustzijn kunnen ervaren, als het ons niet heel nabij was, zoals Augustinus hierboven al te kennen gaf en het zag als meer nabij dan onze lijfelijkheid, omdat wij in wezen bewustzijn zijn, rationele geestelijke wezens. Zoals ook de goddelijke Geest, die geen materie is, maar wel materie schept, en als het ware vormt naar zijn goddelijke gedachten, zoals bij de platoonse Ideeën, die de gedachten zijn van de goddelijke Intelligentie, in (neo)platoonse termen.
Het neoplatonisme is weer een ander interpretatiekader, dat meer in de buurt komt van de Indiase vedanta filosofie. Het boeddhisme en het Chinese taoïsme zijn weer andere interpretatiekaders, zoals er vele zijn. “Het zijn is één, de wijzen geven er vele namen aan,” zegt de Rig Veda: “Ekam sat vipra bahudha vadantie”. Deze namen vertegenwoordigen verschillende interpretatiekaders of paradigma’s, die commensurabel zijn, met een term uit de wetenschapsfilosofie. Dat betekent dat ze te vertalen en te vergelijken zijn. “Op allerlei wijzen volgen de mensen mijn weg,” zegt Krishna in de Bhagavad Gita (IV-11)
Feuerbach biedt een filosofisch interpretatiekader waarin ook oosterse visie te begrijpen zijn en niet alleen het christendom. Augustinus en de Augustijnse filosofie hebben ook eigen specifieke kenmerken, die eerder naar voren kwamen bij de exegese van de Belijdenissen wat betreft het spiritueel moederschap. Dit is te beschouwen als een vorm van geestelijke begeleiding, waarbij men zich laat leiden door het innerlijke licht van God, de innerlijke stem en het innerlijk gevoel van het geweten, dat gericht is op God, de bron van licht, zoals bij Monica. Dit licht is in onszelf aanwezig voorbij het denken en kan ook bij de ander worden verhelderd. Het spirituele moederschap lijkt erop gericht te zijn het licht van God in het innerlijk geboren te laten worden en tot wasdom te laten komen, opdat “gij zult zijn als goden” (boektitel van de Joodse humanistische psycholoog Erich Fromm, weer een ander commensurabel interpretatiekader)
In de tijd van Augustinus waren er felle discussies tussen heidenen, joden en christenen
Onze tijd en de tijd van Augustinus
Bewust of onbewust snakt onze wereld naar vervulling en bevrijding uit de materie die ons in zijn greep heeft. Zoals Augustinus ooit verslaafd was aan lustbevrediging en zocht naar blijvend geluk. Het materialisme leidt tot overexploitatie van de aarde, ecologisch verval en vervuiling. De overexploitatie gaat gepaard met strijd om schaarse grondstoffen en leidt tot conflicten, die uit de hand kunnen lopen, maar ook landen van elkaar afhankelijk maakt.
Een meer geestelijke oriëntatie en natuurbeleving kan de verstoorde verhoudingen herstellen. “de natuur biedt genoeg voor onze behoeften, maar niet genoeg voor onze hebzucht,” volgens Mahatma Gandhi. Blijvende vervulling ligt niet op het niveau van de materie en lustbevrediging maar op spiritueel niveau, zoals ook Augustinus heeft ervaren.
Augustinus beleefde de opkomst van het christendom. In onze tijd van secularisatie zien we met name in Europa een terugtreden van het christendom. In onze wereld lijkt echter universele spiritualiteit en religie dringend nodig, waarbij geestelijke waarden in ere worden hersteld om uit de hand gelopen behoeften te matigen en te balanceren. Diverse wijsheidstradities kunnen daarbij een belangrijke rol spelen, zonder dat een ervan de wijsheid in pacht hoeft te hebben, waarmee ze alle door de Schepper zijn gezegend. Onze tijd kent vele traditionele en nieuwe spirituele bewegingen. Meer dan genoeg keuze.
Op zoek naar naar het innerlijke licht van God https://m.facebook.com/groups/178503009620848/
Gnosticisme, neoplatonisme en christendom
In de tijd van Augustinus waren er diverse filosofieën die met elkaar concurreerden, waarvan het gnosticisme, het neoplatonisme en het christendom het meest prominent waren en het christendom uiteindelijk zegevierde, mede dankzij de steun van keizer Constantijn, die er meer dan wie ook toe bijgedragen heeft dat het staatsreligie werd. Naast deze filosofieën was er de antieke Grieks-Romeinse godsdienst die eigenlijk al had afgedaan en door de Griekse filosofen al niet meer serieus werd genomen. Zij neigden naar het monotheïsme, zoals bij Plato, Aristoteles en de Stoïcijnen. Dit zal er ook toe hebben bijgedragen dat het monotheïsme in het Romeinse Rijk kwam bovendrijven en de overhand kreeg.
Het neoplatonisme is een monistische filosofie, die meer geschikt is voor de intellectuele bovenlaag en minder voor het ‘gewone volk’. Het gnosticisme is dualistisch, anti-werelds, wereldverzakend en geestelijk gericht op verlossing en bevrijding uit deze onvolmaakte tragische wereld van het aardse tranendal, nog meer dan het christendom. Het aardse is inferieur en het is daarom de schepping van een demiurg, een substituut voor God, omdat de volmaakte God geen onvolmaakte boze wereld geschapen zou kunnen hebben.
Het christendom was ten tijde van keizer Constantijn (+273 of 280-337) al doorgedrongen tot de Romeinse bovenlaag. Bisschop Ambrosius van Milaan, door wie Augustinus werd gedoopt, was een Romeins gouverneur die tot bisschop werd gekozen. In die tijd werden bisschoppen nog gekozen door het volk, zoals ook Augustinus werd gekozen tot bisschop van Hippo in Carthago. De Kerk was nog niet gecentraliseerd.
Christus triomfeert over filosofen, heiligen en wijzen
Een religie voor het volk
Een andere reden voor het succes van het christendom was dat het volk erdoor werd aangesproken, met name ook de vele (voormalige) slaven en vrouwen en andere achtergestelde groeperingen, die eeuwig heil en verlossing kregen aangeboden voor hun onsterfelijke ziel. Het volk neigt vaak naar magische praktijken met antropomorfe goden, halfgoden en geesten die voorzien in directe noden.
Max Weber spreekt van “de behoeften van het volk aan bereikbare, tastbare, vertrouwde religieuze onderwerpen, die kunnen worden verbonden met concrete levenssituaties of bepaalde groepen mensen die outsiders uitsluiten... wat betreft toegankelijkheid voor magische invloeden”. (Sociology of Religion. In hfst 2 ’Gods, Magicians and Priests’ p25) In plaats van zelf te werken aan zijn bevrijding, stelt het zich afhankelijk op ten opzichte van ‘goden, magiërs en priesters’. Het christendom benadrukt exclusief de eigen geloofsgemeenschap versus het heidendom wat betreft toegankelijkheid voor sacramentele invloeden.
Het volk is meestal niet gericht op meer rationele religieuze opvattingen, meditatie en gnosis om het eigen heil te bewerkstelligen, zoals bij de gnostici en neoplatonisten. Het laat zijn heil, de vervulling van zijn behoeften en de leniging van zijn noden graag over aan de goden en geesten via magische rituelen. Het christendom sloot daarbij aan met zijn sacramenten en met Christus als godmens en middelaar in een toegankelijke menselijke gestalte. Later kwam daar een hele ‘santekraam’ van heiligen en engelen bij, in het bijzonder moeder Maria, als substituut voor de heidense godinnen, die door de Kerk in diskrediet werden gebracht.
“Religieuze en magische rituelen leveren voordelen op voor de betrokkenen en waren gericht op ‘tussenwezens’, zoals goden en demonen, later op engelen en heiligen... in plaats van op de transcendente God. Daarom hadden ze een grotere aantrekkingskracht dan een abstracte filosofische leer. Jezus Christus, werd tegelijk God en mens, een ‘tussenwezen’ of middelaar tussen God en de mensen. De bemiddeling kreeg vorm in gemeenschappelijke rituelen met persoonlijke verlossing als einddoel. Genoemde bevindingen verklaren ten dele de opkomst van deze joodse sekte die voor Griekse filosofen onbegrijpelijk was, maar op wonderbaarlijke wijze uitgroeide tot een wereldreligie.” (‘Griekse filosofie botst met christelijk geloof’, in Piet Ransijn, Herontdekking van Albert Camus, hfst 6, met vele verwijzingen, o.a. naar godsdiensthistoricus G. van de Leeuw, De botsing van christendom en heidendom in de eerste vier eeuwen. Camus is afgestudeerd op een scriptie over de neoplatoonse filosofie van Plotinus en de christelijke visie van Augustinus: Christian metaphysics and Neoplatonism.)
De filosofie van een grote geest als Augustinus, die gnostische en neoplatoonse elementen opnam in een omvattende rationele en spirituele synthese, heeft zeker bijgedragen tot de verspreiding en het succes van het christendom, met name in de intellectuele bovenlaag, daar hij het christendom een filosofische basis gaf in zijn vele appellerende geschriften.