Bekentenissen over lust en seks en de zoektocht naar het Hoogste Goed

Civis Mundi Digitaal #153

door Piet Ransijn

Bespreking van Aurelius Augustinus, Belijdenissen. Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Wim Sleddens o.s.a. [orde van de Augustijnen]. Damon, 2024, zesde druk.

 

De Belijdenissen, het bekendste boek van Augustinus (354-430), een hoogtepunt in de wereldliteratuur, is eerder bespreoken in CM 91. De nieuwe vertaling is een reden het boek nogmaals te bespreken en ter vergelijking de nieuwe vertaling bij een paar langere citaten toe te voegen aan de eerdere vertaling. Kerstmis is daarvoor een mooie gelegenheid, waarbij veel mensen weer even geneigd zijn terug te grijpen op hun christelijke wortels, indien aanwezig. in elk geval, is onze Europese cultuur daarvan doordrongen. “Maar de christelijke traditeie is slechts een van de tradities die Europa heeft geschapen,” schrijft Camus in zijn derde brief aan een Duitse vriend. (p.62, zie elders in dit nummer) Augustinus was één van zijn inspiratiebronnen en eigenlijk een landgenoot toen zijn land nog deel uitmaakte van het Romeinse Noord-Afrika met Carthago als hoofdstad.

Interessant bij Augustinus is dat hij ook de Grieks-Romeinse filosofische traditie en de gnostische traditie in zich heeft opgenomen en verenigde met de christelijke traditie, waardoor hij zich heeft ontwikkeld tot een van de grootste christelijke filosofen. Daarbij was de laat-Grieks-Romeinse filosoof Plotinus evenals bij Camus een belangrijke inspiratiebron en een brug naar het christendom. Augustinus werd namelijk pas later in zijn leven christen door toedoen van zijn christelijke moeder Monica (zie CM 150, ‘Vrouwen in het leven van Augustinus’). Hij had toen al een zoon en een partner, die zich ook bekeerden tot het christendom.1

In de Belijdenissen vertelt hij op onnavolgbare wijze zijn levensverhaal in een dialoog met God, die niets terugzegt. Dus is het eigenlijk een lange monoloog met zichzelf en zijn geweten, een vorm van zelfreflectie. De rode draad is zijn religieuze leven en zijn geloofsontwikkeling. Het begin daarvan zag er niet hoopwekkend uit en bezorgde zijn moeder veel zorgen, omdat hij een nogal losbandig leven leidde, waarvan hij verslag doet aan het begin van zijn bekentenis.

Het boek is een lange gepassioneerde uiting van zijn hartstochtelijke zoektocht, die menig lezer niet onberoerd laat. Vanweg zijn grote openheid, die ongehoord was in die tijd, doet het boek tegelijk klassiek en modern aan, zeker in een eigentijdse vertaling. De Belijdenissen bieden meer dan een (geloofs)belijdenis en schuldbekentenis. Het staat vol diepgaande filosofische overdenkingen in de vorm van een autobiografie, geschreven als een lange geïnspireerde brief gericht tot God aan wie hij dit alles bekent.

Inleiding van de vertaler

Wat heeft vertaler pater Sleddens toe te voegen aan onze inleiding? Allereerst een beknopte biografie, waarin Augustinus tien jaar in Italië doorbracht. In die tijd was er een soort symbiose ontstaan van de heidense Grieks-Romeinse cultuur en het opkomende christendom. Dat is ook merkbaar in de geschriften van Augustinus, die in die cultuur was geschoold als leraar in de retorica. Zijn retorische gaven zijn duidelijk merkbaar in de Belijdenissen, een vaak pakkend geschreven stilistisch meesterwerk, dat ook vaak een zekere verhevenheid ademt en indringende existentiële en wijsgerige vragen niet uit de weg gaat.

Het boek is geschreven  tussen 397 en 403. Augustinus was 46 jaar toen hij eraan begon. Het boek is meer dan een biografie. Vooral in de laatste hoofdstukken (boeken geheten, eigenlijk boekdelen) vanaf het tiende boek treedt er een verandering op na zijn bekering, die zijn leven verandert. “U bent begonnen mij anders te maken,” schrijft hij (Belijdenissen, X,58). “Hij is er zich diep van bewust dat de mens voor zichzelf een vraag is, maar hij is er zich tegelijkertijd van bewust  dat de mens de vraag naar zichzelf actief kan opnemen. “Mensen kunnen vragen stellen,’ zegt hij... en Augustinus stelt veel vragen, heel veel. In zijn Belijdenissen tellen we er bijna 700. Een aantal daarvan zijn retorische vragen... Maar de meerderheid van zijn vragen... is karakteristiek voor zijn wijze van denken. Augustinus vraagt kritisch door en houdt daarbij liever de vraag open voor verder zoeken dan dat hij zich tevreden stelt met met een snel antwoord.” (p15, zie IV,9)

Dat maakt hem een denker die modern aandoet en blijft aanspreken. Hij is een ‘diepdenker’ die zoekt naar de uireindelijke waarheid, ook al weet hij dat deze niet te vatten is voor zijn verstand. Het is veeleer “een bijna mystieke ervaring van het nieuwe zien dat hem vergund wordt, als hij beschrijft hoe hij ontwaakte in God... De herinnering blijft hem bij, als een verwondering. vanuit deze verwondering zet hij zijn zoektocht  naar God voort [... met de vraag] ‘Wat heb ik dan lief als ik mijn God liefheb?’ (X,11, p16)

De vertaler beaamt dat de Belijdenissen meer omvatten dan een biografie. “Het verhaal van zijn eigen zoektocht is een appèl aan anderen om wakker te worden.” Eigenlijk wil hij ook anderen bekeren tot het christendom in een stad waarin andere visies een beroep doen op de bewoners, zoals het neopltonisme en het manichïsme, waarvan hij afstand heeft genomen als een dwaalleer. Zijn zoektocht kan als voorbeeld dienen voor anderen. Het geschrijft behoort tot het genre dat opwekkingesliteratuur werd genoemd,. Hij schrijft; “’Dat het lezen of horen van deze belijdenis het hart opwekt om niet in te slapen... maar wakker rte worden in liefde voor de barmhartigheid en in de weldaad van uw genade.” (X,4, p17,18)

Zoektocht naar wijsheid en licht

Augustinus groeide op in een deels christelijke omgeving en werd door zijn moeder in de geest van Christus opgevoed. De doop gebeurde toen pas als volwassene. Hij engageerde zich niet met de kerk maar met de retorica en liet zich niet dopen. Door het boek Hortensia van Cicero, dat is verloren gegaan, “werd hij gegrepen door, een verlangen naar wijsheid... Met ongekende kracht begon zijn hart te verlangen naar wijsheid enn het eerste wat hij deed was de Bijbel openslaan. Maar daar kon hij niets mee. Hij had moeite met de taal... gezien de bedenkelijke kwaliteit van de Latijnse vertaling... Verder had hij problemen met de gewelddadige God van het Oude Testament en had hij geen zicht op de vraag naar de oorsprong van het kwaad.” (III,7, p19)

Het dualistische manicheïsme gaf daarop een antwoord “waarbij het goede en het kwade beginsel met elkaar in strijd blijven’’. (p19) Dat was voor hem onbevredigend. Vervolgens wendde hij zich tot de zogeheten Academici. Dat waren sceptici die meenden dat de waarheid niet te achterhalen is. De neoplatonisten spraken hem meer aan met hun onderscheid in de zintuiglijke en de geestelijke werkelijkheid.

“Dit opende voor hem de weg naar een zuiverder begrip van God [als geestelijke werkelijkheid] en naar een ander zicht op het probleem van goed en kwaad, als een niet-zijn. Alles wat is, is door God geschapen en is goed. Het kwaad is het ontbreken van goed-zijn, dus van zijn... Hij waardeerde deze [neoplatoonse] literatuur vooral als aansporing om in te keren tot zichzelf en boven zijn geest een licht te zien dat onvergankelijk is. ‘Niet het licht van hier dat elke mens ziet. Niet het licht van deze orde, en dan groter. Nee, het is een licht van een totaal andere orde en het heeft mij geschapen. Wie de waarheid kent, kent dat licht en wie weet van dat licht, weet van eeuwigheid.’ (VII,16, p20)

De ontmoeting met bisschop Ambrosius gaf het laatste zetje naar zijn bekering. “Ambrosius deed voor hem de Schrift weer open, die Augustinus als student teleurgesteld had dichtgeslagen.” Ambrosius las anders dan toen gebruikelijk was niet hardop, maar meditatief, in stilte, en liet zijn preken ontkiemen in de stilte van zijn hart. Dit relativeerde de welsprekende retorica waarin Augustinus bedreven was en lesgaf. Er ontkiemde in hem een verlangen om diepere kennis over te draggen naar het voorbeeld van Ambrosius. “In de stilte van je hart komt je eigen leven in aanraking met het woord van God.” (p21,22) Hij wilde belijden wat hij in zichzelf  bewust werd, bekende en erkende. Vandaar dat zijn Confessiones tweeërlei betekenis hebben van bekentenissen en belijdenissen.

Hij ging zijn leven zien in het licht dat in hem was ontwaakt: “jezelf onder ogen zien in het licht van God”. Hij verhaalt van zijn wegen en dwaalwegen en ontwaart daarin achteraf de sturing van God, die hem als het ware zocht. “Hij is de voordurend aanwezig, niet alleen op het grote moment van de bekering, maar ook tijdens de lange weg van het zoeken.” (p24) Hij vond de wijsheid die hij zocht in God en Christus.

Augustinus schijft over God als een persoon. Bij nadere beschouwing ervaart en beschrijft hij God als licht en kent hij daaraan persoonlijke eigenschappen toe. Het komt overeen met universele beschrijvingen van mystici waar ook ter wereld. De inleiding is nogal christelijk gecentreerd en roept de sfeer op van oudere geleerde paters en het voorbije Rijke Roomsche leven. Augustinus bewoog zich echter op het grensvlak van de Grieks-Romeinse en de christelijke cultuur en kan beschouwd kan worden als een overgangsfiguur. Een universele grote geest, die in al zijn menselijkheid ons blijft aanspreken. Ook in een tijd waarin de christelijke cultuur op zijn retour lijkt te zijn en zich dient te verstaan met andere beschavingen, die zich met soortgelijke existentiële vragen hebben beziggehouden. “De Belijdenissen is een boek met een rijke inhoud, in verschillende lagen en vanuit velerlei gezichtspunten.” Hoewel Augustinus zijn christelijk geloof belijdt, stijgt hij daar ook bovenuit om te reiken naar een bovenwerelds licht  dat ook in de wereld is.

Interessant is dat ook zijn latere landgenoot Camus schrijft over “het licht waarin hij is geboren,” dat dus voorbij zijn individualiteit gaat. Maar verder zegt hij daar weinig over. Het blijft een mysterie, een raadsel, een ‘enigma’, zie het gelijknaming essay in De zomer en het daaropvolgende essay Terug naar Tipasa: “In Tipasa ontdekte ik opnieuw dat wij… in onszelf een bron van vreugde carthagiomoeten bewaren, het daglicht dat ontsnapt aan de onrechtvaardigheid, moeten liefhebben... Hier vond ik de schoonheid van vroeger terug, een jonge hemel, en ik besefte hoe groot mijn geluk was nu ik eindelijk begreep dat in de zwartste jaren van onze waanzin de herinnering aan die hemel mij altijd was bijgebleven. Dankzij die herinnering had ik eigenlijk nooit gewanhoopt… De wereld begon iedere dag opnieuw in een altijd nieuw licht… Midden in de winter leerde ik eindelijk begrijpen dat ik in mij een onoverwinnelijke zomer meedroeg.” Zou dit hetzelfde licht zijn als waarover Augustinus het heeft en tal van andere mystici? Het zinnelijke karakter van de jonge Augustinus is een ander kenmerk waarin Camus zich herkent.1

Wat heeft Augustinus eigenlijk voor zonden bedreven?

Na zich tot God te hebben gericht, “door wie en in wie alles is,” (l,2) begint Augustinus met zijn levensverhaal op een werelds niveau om zich in de lop van zijn leven te verheffen naar geestelijke hoogten voorbij zijn kleinmenselijke lusten en lasten. Hij beschrijft zijn zonden beeldend als “een wervelende stroom van verfoeilijke daden […die] in nevels van wellust langs de steilten van de begeerten omlaag bewegen… Voze roem bij het publiek najagend… in een overmaat aan onbenulligheid” (II,i,1 e.v. IV,i,1, III, i,1, vertaling Wijdeveld). 

Hij schrijft dat hij als student terecht kwam in "een warboel van schandelijke liefdes”, waarmee hij volgens Augustinus-expert Hans van Oort homoseksuele liefdes bedoelde. Dat kwam in de oudheid vaker voor, zie bijv. Plato, Symposium en bij Alexander de Grote. (https://www.rd.nl/kerk-religie/kerkvader-augustinus-verwierp-homosekualiteit-uit-zijn-jeugd-1.1542585). 

Augustinus schrijft echter diverse keren dat hij gehecht was aan heteroseksuele lichamelijke liefde en geeft geen blijk vasn homoseksualiteit. “Ik dacht dat ik diep ongelukkig zou worden als ik niet meer met een vrouw kon slapen [wanneer ik de omarmingen van een vrouw zou moeten missen] (VI,20;VI,ix,20, vertaling Sleddens en Wijdeveld). Hij heeft het over “vriendinnen van oudsher,” die hem “schunnigheden voorhielden,” zoals hij zich later voor de geest haalt. Hij geeft zich later distantieerde (VIII,ix,25-26).

Toen hij 17 jaar was begon hij een ongehuwde relatie met een eenvoudig jong meisje. In 372 kregen ze een zoon, Adeodatus (‘gegeven door God’), de trots van zijn ouders, beschreven als een briljante, aimabele jongen, die helaas jong stierf. Ze zouden 13 jaar samenleven, tot Augustinus wilde gaan trouwen met een andere vrouw, omdat een concubinaat als onchristelijk werd beschouwd. Waarom hij de moeder van zijn zoon niet trouwde, hoewel hij duidelijk van haar hield, wordt niet duidelijk. Het is niet bekend of het beletsel standsverschil was of iets anders.

Vertaling Sleddens: (VI,24,25) “Mijn zonden bleven zich maar opstapelen. De vrouw met wie ik leefde, werd van mijn zijde weggerukt, omdat zij een belemmering zou zijn voor mijn huwelijk. Ze bleef van mij houden en dat deed mijn hart breken. Het liep een wonde op en deze wonde nleef bloeden. Ze was teruggegaan naae Afrika met belofte  aan u om geen andere man meer te kennen. De natuurlijke zoon die ik bij haar had, bleef bij mij. Maar ik ongelukkige volgde deze vrouw niet na. Ik kon het uitstel niet aan om pas na twee jaar de vrouw te hebben die kten huwelijk hag gevraagd, want ik was geen minnaar van het huwelijk, maar slaaf van mijn begeerte. Daarom nam ik een andere vrouw, zij het niet als echtgenote naruurlijk... maar de wonde in mij door het wegsnijden van mijn eerste partner genas niet. Ze raakte ontstoken en deed hevig pijn. Vervolgens begon ze te zweren, een pijn die misschien wel wat minder hevig was, maar ook wanhopiger...”

“Ik besefte niet dat het nu juist mijn grote ellende was: zo diep zinken en zo blind zijn dat je niet eens meer dacht aan het licht van rechtschapenheid en schoonheid, die omwille van zichzelf gezocht willen worden en die je niet ziet met je gewone oog maar met het oog van je innerlijk. En in mijn ellende had ik er geen oog voor waar het vandaan kwam dat ik... niet gelukkig kan zijn... volgens het idee dat ik daar toen van had met al het lichamelijke genot dat ik toen kende... Wat een kronkelwegen!”

Vertaling Wijdeveld (Vl, xv,25;xvi,26): “Intussen vermenigvuldigden zich mijn zonden. De vrouw met wie ik samenleefde, was van mijn zijde weggerukt., omdat ze als beletsel gold voor een huwelijk, en op de plek waar mijn hart aan haar had gehangen, was het stukgetrokken en verwond en bleef maar bloeden. Ze was naar Afrika teruggekeerd en had u beloofd geen andere man meer te zullen kennen. De natuurlijke zoon die ik van haar had is bij mij gebleven. Maar ik, rampzalige, volgde zelfs die vrouw niet na: omdat ik het uitstel (van het huwelijk) niet kon harden – pas over twee jaar immers zou ik de aangezochte echtgenote krijgen. Omdat ik geen minnaar van het huwelijk, maar een slaaf van wellust was, zocht ik mij een andere vrouw, en bepaald niet als wettige echtgenote… De wonde door de scheiding van mijn eerste vrouw, genas ook niet eens, maar na heftig gloeien en steken bleef ze etterend voorduren en bracht ze als het ware een killere, maar des te wanhopigere pijn teweeg…”

Ik besefte niet dat mijn diepe ellende daarin lag, dat ik, verdronken en verblind als ik was, mij geen enkel denkbeeld kon vormen van het licht van de deugd en van de schoonheid die zonder baatzucht omhelsd wil worden, die schoonheid die niet door het oog van het vlees, maar die van binnen gezien wordt. Evenmin had ik er oog voor...  dat ik niet gelukkig kon zijn, ook al werd ik nog zo rijkelijk overstroomd met vleselijke genietingen... Wat een kronkelwegen!” (VI, 25-16,26).

Zijn levensgezellin was waarschijnlijk christen, want hun zoon “werd door ons opgevoed in uw leer” (IX,vi,14). Zij zou daarna in een klooster zijn gegaan. Zij bracht een groter offer dan Augustinus. "Zij was sterker dan ik en deed haar offer met een moed en edelmoedigheid, waarvoor ik niet sterk genoeg was om deze haar na te doen,” is een van de weinige dingen die hij van haar zegt (Catholic Encyclopedia, http://www.newadvent.org/cathen/01141e.htm, zie Adeodatus). Dat hij haar dit heeft aangedaan en haar scheidde van haar zoon, heeft bij zowel hem als haar misschien meer leed teweeggebracht dan eerdere uitspattingen, al lijkt het wettig en verantwoord. 

Augustinus en zijn moeder Monica door Ary Scheffer (1846) 

Waarom trouwde Augustinus niet?

“Waarom Augustinus met de moeder van zijn zoon, zijn trouwe metgezellin, niet kon of wilde huwen, vertelt hij niet… De veronderstelling ligt wel voor de hand dat zij op de een of andere manier niet paste bij de carièrre die hij in het verschiet zag liggen. Het is een vreemde en pijnlijke geschiedenis, die door de activiteit van zijn vrome moeder nog iets vreemder en pijnlijker wordt. Maar misschien verschilden de opvattingen toen wel veel van de onze” (noot bij de vertaling van Gerard Wijdeveld). Augustinus wilde namelijk “ver van de wereldse drukte een [geestelijk] leven van rust leiden… Nadat echter de vraag was gerezen of ook de vrouwen dit goed zouden vinden… sprong dat hele plan in stukken uiteen” (VI,xiv,24).

Augustinus heeft ook zijn vrome moeder Monica veel verdriet gedaan. Na zijn bekering heeft hij dat ruimschoots goed gemaakt. Zij volgde hem van Noord-Afrika naar Rome en Milaan nadat hij haar stiekem ’als een dief in de nacht’ had verlaten en ontroostbaar achterliet. Later woonden zij samen met enkele religieus gerichte vrienden tot zij stierf. Zij was een levend voorbeeld voor hem. Hij heeft haar met veel respect beschreven in een ontroerend portret van zijn moeder. In het laatste gesprek met haar heeft hij het over “het eeuwige leven van de heiligen, dat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord… om het oord te bereiken van onuitputtelijke overvloed”, waar zij zich heen begeven heeft. (lX,x:23,24, Over zijn moeder: IX, viii,17-13,37)

Over de liefde tussen man en vrouw en de liefde tussen zijn ouders schijft Augustinus met respect, anders dan over de uitspattingen in zijn jonge jaren. Hij bleef wel een “slaaf van wellust’’. Wat hem gevangen hield en pijnigde was de gewoonte om een onverzadelijke begeerte te verzadigen. Hij zag de liefde tussen man en vrouw niet in termen van een reiken naar het goddelijke. Plato beschrijft in Symposium een geleidelijke overgang van zinnelijke liefde naar geestelijke liefde en alomvattende liefde, die hij niet lijkt te zien als onverenigbaar en tegengesteld. De liefde tussen man en vrouw kan ook de kwaliteit van toewijding en devotie hebben. Het lichaam wordt vaak beschouwd als tempel van de geest, maar soms ook als kluister van de geest, afhankelijk van hoe we ermee omgaan.

De afwijzende houding ten opzichte van seksualiteit bij Augustinus heeft niet alleen betrekking op homo-erotische wellust, zoals Van Oort schrijft. Deze houding heeft wellicht te maken met het onvermogen om zijn gepassioneerde aard te matigen en zelfbeheersing te betrachten. Mogelijk leidde dit tot innerlijke spanningen en strijd, die hij generaliseert en naar buiten toe projecteert. De afwijzende houding heeft hij ook overgenomen van het ascetische gerichte manicheïsme en neoplatonisme. Zijn bekentenis en de verwerking van zijn ‘zonden’ hebben echter literaire en filosofische meesterwerken voorgebracht, die van grote invloed zijn geweest. 

Augustinus schrijft zijn Belijdenissen. Sandro Botticelli 

Het Hoogste Goed

Het gaat Augustinus uiteindelijk om het bereiken van het Hoogste Goed, de eeuwige vrede van God, de schoonheid en goedheid waardoor al het andere zijn schoonheid en goedheid verkrijgt, die ons goed en gelukkig maakt (Civitate Dei, XIX,1,3). Ieder verlangen zoekt bevrediging, vrede en vervulling. Het gaat uiteindelijk om “harmonisch samenzijn in de vreugde van God” (XIX,13). Het samenzijn met velen is meer dan de individuele vereniging met God. Maar daarvoor dient wel een individuele vereniging, op zijn minst een individuele toenadering tot het goddelijke te geschieden.

Augustinus voelt de aanwezigheid van God, het Hoogste Goed, en de liefde tot God in zich, schrijft hij in de Belijdenissen (X,vi,8). Zijn hart is erdoor getroffen. “Ik ben u lief gaan hebben. Ook de hemel en de aarde: het zegt mij van alle kanten dat ik u lief moet hebben.” Hij vraagt zich af wat het is waar hij van houdt als hij die liefde gewaar wordt en waar God te vinden is. “Het is niet de schoonheid van het lichaam.., geen lichtglans die mijn aardse ogen lief is, geen heerlijke melodieën.., geen aangename geur van bloemen.., geen manna en geen honing, geen ledematen die welgevallig zijn aan de omhelzingen van het lichaam: deze dingen zijn het niet.” Toch houdt hij tegelijkertijd van dit alles als hij houdt van God. “Die licht is en stemgeluid en geur en spijs en omhelzing van mijn innerlijke mens, daar waar voor mijn ziel die lichtglans fonkelt, die door geen plaats bevat wordt..., daar waar die omhelzing wordt gegeven die door geen verzadiging losraakt. Dat is wat ik liefheb, als ik God liefheb. En wat is dat?” En waar is het te vinden? 

Het hart van Augustinus wordt van hoger hand getroffen 

Waar en hoe is het Hoogste Goed te vinden?

“Ik heb de aarde ondervraagd, en die zei: ‘Ik ben het niet.’ En alles wat er op die aarde is, heeft hetzelfde beleden. Toen vroeg ik de zee en haar diepten en de levende wezens. En zij gaven hetzelfde antwoord… Ik ondervroeg de hemel, de zon, maan en sterren. ‘Ook wij zijn het niet… Hij heeft ons gemaakt’… Toen heb ik mij tot mijzelf gekeerd… Langs mijn ziel zal ik tot Hem opklimmen. Ik zal voorbijgaan aan de kracht in mij, waardoor ik verbonden blijf met het lichaam en het organisme met leven vervul.” (X,vi,9-vii,11) De prachtige natuur weerspiegelt als het ware de glans van de Schepper, maar is God niet, zij komt uit Hem voort.

“Daar kom ik mijzelf tegen… in die enorme ruimte van mijn ziel, die gevuld is met de beelden van zo vele en zo grote dingen. Daar heb ik namelijk de hemel, de aarde en de zee tot mijn beschikking en alles wat ik erin of erop heb kunnen waarnemen… Mijn geheugen is een weidse, onbegrensde ruimte. Wie is er tot zijn grond gekomen?... Ikzelf vat niet alles wat ik ben. Maar waar zou datgene zijn, wat hij van zichzelf niet vat? Zou het dan soms buiten hem zijn en niet in hem? Hoe komt het dat hij het niet vat? Verbazing bevangt mij daarover, diepe verbazing.”

“En dan gaan de mensen erop uit om met verbazing te kijken naar hoge bergtoppen, de machtige golven van de zee... de wijdheid van de oceanen en de banen van de gesternten. Maar voor zichzelf hebben ze geen aandacht… Bij het noemen van deze dingen, zag ik ze niet met mijn ogen, dien ik de bergen, golven, rivieren en gesternten, die ik heb gezien, niet binnenin mij had gezien, over even enorme ruimten uitgestrekt als had ik ze buiten mij gezien… Ik heb die dingen zelf ook niet in mij, maar alleen hun beelden.”

“In het mateloos bevattingsvermogen van mijn geheugen… bevindt zich ook al hetgeen ik van de wetenschappen heb opgenomen… Het ligt daar om zo te zeggen opgeborgen op een inwendige plaats, die geen plaats is” (X,viii,14, ix,16). De beelden die wij kunnen oproepen zijn geen kleuren, geuren en geluiden, maar hebben in onze herinnering toch zoiets als kleur, geur, klank en smaak gezien, gehoord, geroken en geproefd in onze verbeelding. “In wonderbaarlijke snelheid aangevat en weer opgeborgen in laat ik het maar kamers noemen, om door de herinneringsdaad weer op een wonderbaarlijke manier te voorschijn gebracht te worden.”

Hoe dat feitelijk gebeurt wordt nog steeds niet goed begrepen door de wetenschap. E. Kelly e.a. geven in het compendium Irreducible Mind: Toward A Psychology for the 21th Century recent onderzoek weer op dit gebied en neigen naar de spirituele visie van Augustinus, omdat de werking van de geest (nog) niet afdoende uit hersenwerking verklaard kan worden. 

Een beschouwende Augustinus http://nieuweliefdeleerhuis.com/programmas/leerhuis-augustinus-.870.html 

Een zelfoverstijgende beweging: ‘In mijn geest zal ik opklimmen tot u’

“Wie zal vatten, hoe dit in elkaar zit? Wat mij betreft, Heer,.. wat we trachten te doorgronden zijn niet de hemelstreken, ook niet de ruimten tussen de gesternten… Ik ben het, ik die mij herinner, ik de geest… Wat is mij nader dan ikzelf… Wat ben ik dan, mijn God? Wat ben ik voor een wezen? Een leven zo veelvuldig en bont en volkomen ondoormetelijk! Mijn geheugen, zie dat zijn talloze velden, holen en bochten, mateloos gevuld met ontelbare dingen van allerlei soort… Door dit alles snel ik heen en weer… en nergens is een einde of een grens: van zulk een geweldigheid is het geheugen, zo geweldig is het leven in de mens... Wat moet ik dus doen?”

“Ook aan het vermogen dat geheugen heet zal ik voorbijgaan, voorbijgaan om u te bereiken, lieflijk licht… Ik zal in mijn geest opklimmen tot u die boven mij is, altijd blijvend. En ik zal ook dat vermogen van mij voorbijgaan… om u te raken, zoals u geraakt kunt worden… om u te vinden… u het ware goede… Hoe kan ik u nog vinden als ik mij u niet herinner” (X,xvi,24,25-xvii-26, zie ook H.J. Störig, p 216, 218).

Sleddens: “Wie kan dit tot de diepten peilen? Wie zal ooit begrijpen hoe dit zit?... Want ik onderzoek niet de hemelstreken, ik meet niet de afstand tussen de sterren... En dat is mijn geest, dat ben ik. Wat ben ik dan toch, mijn God? Wat voor wezen ben ik eigenlijk? Leven in veel vormen, in veel soorten, werkelijk onmeetbaar. Ontelbaar zijn de velden en grotten en holen van mijn geheugen en zo vol met ontelbare dingen dat het niet in getallen is te vatten... Tussen dit alles lop ik rond en vlieg ik heen en weer. Ik probeer er ook in door te dringen voorzover ik dat kan, maar ik kom nergens aan een grens. zo groot is het vermogen van mijn geheugen! Zo’n enorme levenskracht in eenn mens, zo sterfelijk als hij is! wat moet ik dan doen?...”

“Ik ga ook voorbij aan dit vermogen, mijn geheugen, ik ga eraan voorbij en uit te komen bij u, lief licht... Via mijn geest klim ik op  naar mu die boven mij op mij wacht.. Ik ga ook voorbij aan dit vermogen dat geheugen heet, want ik wil u aanraken waar het kan en u vasthouden...om u dan waar te vinden, mijn ware goed en zekere vreugde?”

“Herkenning geschiedt op grond van een beeld in ons binnenste,” vervolgt hij na deze beschrijving van een transcenderende beweging, die alle beelden, gedachten en herinneringen voorbij gaat. Augustinus komt heel dichtbij het Cogito ergo sum van Descartes, zoals ook Vloemans opmerkt (p 199). Hij is echter niet zozeer geïnteresseerd in kenleer en zekere kennis, maar in het vinden van God, die hem de zekerheid van het geloof kan geven.

In God zoekt hij het gelukkige leven. “Hoe zoek ik het gelukkige leven? Ik heb het pas wanneer ik zeg: ‘Het is genoeg!’ (X,xx,29). Dit komt overeen met bevindingen van Plato over de Eros, het liefdesverlangen in Symposium, Goethe’s Faust en het lustprincipe bij Freud, dat steeds meer wil. Mensen willen daar (aan) voorbijgaan en blijvend geluk vinden. “Ze zouden niet gelukkig willen zijn, als we niet op een of andere manier weet hebben gekregen van het gelukkige leven… Van dit kennen zal ik trachten te achterhalen of het zich in het geheugen bevindt. Bevindt het zich namelijk in het geheugen, dan zijn wij al eens gelukkig geweest… Wij zouden het niet liefhebben, wanneer wij het niet kenden.” Het gelukkige leven is het ware leven in God die waarheid is, het licht in ons (van het bewustzijn). Maar waar verblijft God in het geheugen?, vraagt hij zich af.

‘Binnentreden in het verblijf van de geest’

“Toen ben ik het verblijf van mijn geest zelf binnengetreden en ook daar was u niet. Omdat de geest zich ook zichzelf herinnert, heeft hij in mijn geheugen een verblijf. Want evenmin als u een beeld bent of een aandoening – onze blijdschap bijvoorbeeld… onze herinnering of ons vergeten – evenmin bent u de geest zelf. Want u bent de Heer van de geest, en al die dingen veranderen, maar u blijft onveranderlijk boven alle dingen. En u bent in mijn geheugen gaan wonen sinds ik u heb leren kennen… Waar heb ik u dus gevonden, zodat ik u leerde kennen? Waar anders dan in u en boven mij? En daar is geen sprake van een plaats. Wij verwijderen ons en komen naderbij, en van een plaats is geen sprake. Waarheid is overal gevestigd… en allen geeft zij antwoord… Maar niet door allen wordt zij duidelijk gehoord.” Dat geldt ook voor hemzelf.

“Laat heb ik u lief gekregen, o schoonheid, zo oud en zo nieuw… U was binnen en ik was buiten, en daar zocht ik u. En ik rende, wanstaltig als ik was, op de schone dingen af die door u gemaakt zijn. U was bij mij en ik niet bij u. Ik werd ver van u gehouden door dingen die niet bestaan zouden hebben, als ze niet in u bestaan hadden… Gestraald hebt u, geschitterd, en mijn blindheid verjaagd… Aangeraakt hebt u mij en ik ben ontvlamd in uw vrede… O liefde die altijd brandt en nimmer dooft! (X,xxv,36-xxix,40).

“Al het verstrooide in mijn ziel verzamelt zich in u en niets uit mij verwijdert zich van u. En af en toe brengt u mij binnen in een zeer ongewone aandoening, een vreemde heerlijkheid in mijn binnenste: komt die in mij tot voltooiing, dan zal dat iets onuitsprekelijks zijn, dat niet meer dit aardse leven is. Maar ik val naar hier terug… en wordt weer opgezogen door het gewone leven en het houdt mij vast met… de last van de gewoonte” (X,xl, 65). Hij geeft te kennen dat zijn verlichting (nog) niet blijvend is.

Augustinus heeft het over een onveranderlijk licht waarvan hij zich bewust wordt. Dit innerlijke licht beschouwt hij als het licht van God. Hij wordt zich bewust van het innerlijke evenbeeld of de reflectie van God in hem. Zijn weg is een weg van bewustwording. “Augustinus kreeg de verzekering dat het de taak is van een christelijke filosofie om God te leren kennen door zijn beeld in de ziel, begeleid door de openbaring van de Schrift. Dit was de weg die hij volgde in zijn grote uiteenzetting De Trinitate (Over de Drieëenheid). Hij benadrukte dat ware kennis van de aard van de ziel alleen op onmiddellijk gewaar zijn van zelfbewustzijn gebaseerd kan zijn; en het bewustzijn van de ziel van zichzelf is die van een drievuldigheid in eenheid, die het zijn van zijn schepper reflecteert” (Encyclopedia Brittanica, 15e editie). Dit werk, waarin hij eveneens voortbouwt op het neoplatonisme, valt echter buiten dit bestek, en heeft eveneens raakvlakken met de ‘perennial philosophy’ die we ook bij andere culturen kunnen vinden. 

Augustinus keert zich naar binnen

Een transcenderende, overstijgende beweging

Augustinus beschrijft een levenslange transcenderende beweging van het zinnelijke naar het geestelijke naar het bovenzinnelijke transcendente in een lange zoektocht naar God, waarbij hij zichzelf poogt te doorgronden en al zoekend en vragend zich bewust wordt van Gods veronderstelde bedoelingen met hem.

Na een enerverende biografie beschrijft hij in het tweede gedeelte op filosofische en poëtische wijze de universele transcenderende, opklimmende of overstijgende beweging, die de denkende geest voorbij gaat en overstijgt en door vele wijzen en mystici wordt beschreven. (Zie o.m. W.T. Stace, The Teachings of the Mystics; Philosophy and Mysticism). De ervaring van transcendentie beschrijft hij evenals Plato en vele anderen als geluk van een hogere orde, waar het mooie niet voorbij gaat. Ook in het laatste gesprek met zijn moeder deelt hij deze beweging van transcendentie met haar (boek IX). Als deze ervaring blijvend is, wordt van (blijvende) verlichting gesproken, niet alleen van tijdelijke glimpen. Als mensen geen blijvend geluk in zichzelf ervaren, blijven zij verlangen naar meer (geluk), consumeren zij meer en kan er geen sprake zijn van de hoognodige matiging.

Hij beschrijft de overstijgende beweging verschillende keren tijdens zijn zoektocht. “Door die boeken [van filosofen] aangespoord om terug te keren tot mijzelf, trad ik mijn diepste binnenste in, door u geleid… zag ik, boven dat eigen oog van mijn ziel, boven mijn geest, een onveranderlijk licht, niet dit alledaagse, voor alle vlees zichtbare licht… Alsof dit aardse licht veel en veel helderder was gaan stralen en alles met zijn grootte in beslag nam; zo was het licht niet, maar het was iets heel anders dan alle dingen van hier… En ‘boven’ mijn geest bevond het zich… niet op de manier waarop de hemel zich boven de aarde verheft, maar dat licht was hoger en ik er beneden, omdat ik door dat licht gemaakt was” (VII,x,16).

“Ik verlangde niet meer naar iets beters, aangezien mijn geest zich richtte op het geheel van alle dingen. De hogere dingen waren beter dan de lagere, maar met een gezonder oordeel wist ik uit te maken dat alle dingen tezamen waren beter dan alleen de hogere dingen… Toen ik naging op welke grond ik oordeelde… had ik boven mijn geest, die veranderlijk is, de onveranderlijke, ware, in eeuwigheid bestaande waarheid gevonden. En zo ging het trapsgewijs omhoog: van de lichamen naar de ziel… en vandaar naar het innerlijke vermogen van de ziel… Ook dit vermogen richtte zich opwaarts om zichzelf te begrijpen… en poogde aldus te ontdekken door welk licht het besprenkeld werd… Het poogde te ontdekken hoe het dat onveranderlijke zelf kende… En toen bereikte het datgene wat is, in een flits van bevend aanschouwen. Toen heb ik uw onzichtbaarheden begrepen en gezien door wat geschapen is. Ik was echter niet bij machte mijn blik erop gevestigd te houden… en ik kwam terecht bij de gewone dingen […met] een herinnering vol liefde en heimwee naar wat ik als het ware had geroken, maar nog niet kon eten” (VII,xiii,19; VII,xvii,23).

Na zijn spirituele ervaringen was Augustinus is in staat om zich te matigen en te bevrijden van de begeerten die hem eerder parten speelden en gaat hij een geestelijk leven leiden, waar hij zijn geluk in vindt. Hij onthoudt zich dan “van de begeerlijkheid van het vlees, van de ogen en de eerzucht van de wereld” (X,xxx,41). Ook van de nieuwsgierige zucht naar kennis en wetenschap (X,xxxv,54). Hij blijft genieten van de mooie dingen, vormen, kleuren, geuren en klanken en melodieën, zonder eraan te zijn gehecht.

Ook de Bhagavad Gita en andere geschriften beschrijven een dergelijk proces van bevrijding en verlichting door een transcenderende beweging, Bijv. in de volgende verzen: “De zintuigen, zegt men, zijn verfijnd. Verfijnder dan de zintuigen uit de geest. Nog meer verfijnd dan de geest is het intellect. Dat wat voorbij het intellect is, dat is hij. Dus, nadat hij heeft kennis genomen van hem die voorbij het intellect ligt, en het zelf door het Zelf tot rust te hebben gebracht, overwint hij de tegenstander in de vorm van het verlangen dat moeilijk te onderwerpen is (Bhagavad Gita, III-42, 43).

Na de beschrijving van zijn spirituele ervaringen, komt Augustinus weer terug op ‘de begeerlijkheid van het vlees’, waarvan hij afstand neemt. Hij overwint het zinnelijke verlangen en is er niet meer aan gehecht. Gezien zijn vroegere leven en zijn manicheïstische achtergrond is het niet verwonderlijk dat Augustinus zich afzet tegen begeerten. Hij heeft de nadelen en verslaving aan den lijve ervaren. Hij heeft het echter ook over de verantwoordelijke aspecten van de echtelijke liefde. Maar over de vrouw van wie hij heeft gehouden, de moeder van zijn zoon, schrijft hij heel weinig, hoewel hij dertien jaren van zijn leven met haar deelde. Het is duidelijk dat hij van haar hield, gezien zijn verdriet na haar vertrek. Hij schrijft niet vrouwonvriendelijk in de besproken werken. Hij bekent zijn eigen zwakheden en geeft vrouwen daarvan niet de schuld. Van zijn moeder geeft hij een eervolle, hoogstaande beschrijving.

 

https://www.ru.nl/radboudenrichment/cursussen/vriendschap-filosofie-deel-iv 

Augustinus als gemeenschapsmens

Augustinus leidde geen teruggetrokken leven. Aan het eind van zijn verblijf in Italië leefde hij reeds in een spirituele gemeenschap, waarvan zijn moedere n zijn zoon, toe ze nog leefden, ook deel uitmaakten, maar zijn partner, de moeder van zijn zoon, niet in paste. Zij ging terug naar Noord-Afrika. Later scheepten Augustinus en zijn vrienden zich ook in naar Noord-Afrika na een oponthoud in Ostia, waar zijn moeder overleed, zoals hij aangrijpend beschrijft in zijn Belijdenissen. Aangekomen in zijn land van herkomst werd hij als priester gevraagd en later uitgeroepen tot bisschop. Hij leidde een actief en communcatief leven, waarin tal van preken en gewschrijften het licht zagen en hun weg vonden naar een breed publiek.

Behalve als een gepassioneerde, zinnelijk gerichte ziel, die houdt van schoonheid, komt Augustinus naar voren als een sociale persoon. Hij is betrokken op anderen, geen kluizenaarstype, maar meer een gemeenschapsmens. Dat komt tot uiting in de Regel van Augustinus voor religieuze gemeenschappen en kloosters, die nog steeds spirituele groeperingen inspireert. Bijv. de stilte- en ontmoetingsplaats fraterniteit Casella geleid door zusters Augustinessen te Utrecht. Hij leefde ook zelf in een religieuze gemeenschap met geestverwanten een beschouwend, maar ook druk bezet, leidinggevend leven.

Zijn sociale en culturele instelling blijkt zowel in de Belijdenissen als de Civitate Dei, waarin hij spirituele ontwikkeling schildert in een breed en cultuurhistorisch perspectief als een sociaal-cultureel proces. Verlichting en spiritualiteit zijn bij hem geen louter individuele aangelegenheden, maar een collectief gebeuren. Dat blijkt ook uit de inspiratie van anderen, onder meer zijn moeder, Cicero en Griekse filosofen en spirituele vrienden en geestverwanten, waarover hij in de Belijdenissen schrijft. 

De Civitate Dei als spiritueel collectief van weldenkende mensen

De Civitate Dei is evenals de wereldstaat van de Stoïcijnen te beschouwen als een collectief van weldenkende mensen van goede wil. Augustinus plaatst hen in de Hemelse Staat in hemelse sferen. In termen van de visie van de socioloog Sorokin kunnen we dit collectief van geestelijk gerichte mensen ook op aarde een plaats geven als dragers van een geestelijke cultuur, zoals Augustinus zelf ook doet (in Civitate Dei XIX,17). Bij voldoende van dergelijke cultuurdragers, meer dan de ‘kritische massa’, kan de trend van de cultuur omkeren van materieel gericht naar een meer geïntegreerde en geestelijk gerichte beschaving. Sorokin heeft het over ideële (ideational), idealistische en zinnelijke (sensate) cultuurtypen. Carl Zimmerman vergelijkt de visie van Sorokin met die van Augustinus in The Sociological Theories of Pitirim Sorokin. Het ideële cultuurtype zou verband houden met de hemelse staat, het zinnelijke type met de aardse staat.

In de jaren ’80 kwam een populair boek uit van Marilyn Freguson, The Aquarian Conspiracy, dat ging over een samenwerking van uiteenlopende spirituele en alternatieve groepen, die een ander soort samenleving zouden vormgeven. Theodore Roszak had het over De opkomst van een tegencultuur en Fridjof Capra schreef een boek over The Turning Point: Science and Society and the Rising Culture. Bob Dylan zong al eerder: “The times they are a changin’’. Zo waren er nog veel meer initiatieven, waar verder niet zo heel veel van is terecht gekomen. Maharishi Mahesh Yogi kondigde in 1975 de Tijd van Verlichting aan en een Wereldregering voor de Tijd van Verlichting (zie CM 43).

Maar het neoliberalisme kreeg echter de overhand en materialisme en consumentisme duurde voort. Dat neemt niet weg dat er nog steeds veel weldenkende mensen van goede wil zijn, die het anders willen en een andere cultuur en samenleving willen vormgeven. Als het er voldoende zijn, kan er wellicht (eerder) een transformatie plaatsvinden. De noodzaak daarvan lijkt door steeds meer mensen te worden ingezien. Het collectieve bewustzijn is aan het veranderen en bereikt wellicht een keer een omslagpunt, zoals eerder in de geschiedenis.

Ook in de tijd van Augustinus leek zo’n omslag te gebeuren. Hij is één van de vormgevers geweest van de Middeleeuwse christelijke cultuur in de nadagen van de Grieks-Romeinse beschaving, die de eeuwen heeft getrotseerd, en tot in onze tijd zijn invloed heeft gehad. In de Renaissance was er een andere cultuuromslag, die via de Verlichting en de Romantiek tot in onze tijd voortduurt. Elke tijd heeft zijn waardenb en idealen van menselijke en maatschappelijke ontwikkeling. In onze tijd wordt een bewustzijnsverandering naar meer integratie van het geestelijke en materiële, die gepaard gaat met een zekere matiging, door velen welkom geheten, ook in diverse artikelen in Civis Mundi. 

Transformatie: het vlinder-effect 

Noten

1.Meer over Augustinus en Camus in Piet Ransijn, Herontdekking van Albert Camus: Hij blijft inspireren, hoofdstuk 8