De geboorte van God en het ontstaan van de wereld
Deel 1: Inleiding in het kader van de filosofie van Schelling

Civis Mundi Digitaal #153

door Piet Ransijn

Bespreking van F.W.J. Schelling, Levensfasen van de wereld. Eerste Deel: Het verleden

 

 

De titel past in de Kersttijd en het begin van een nieuw jaar, maar staat er verder los van. Het gaat echter wel over de geboorte van God met de schepping. Ook Gods Zoon komt aan de orde in het filosofische geschrift van Schelling, dat een onmiskenbare mystiek-religieuze strekking heeft.

Friedrich Schelling (1775-1854) was de filosoof van de Romantiek en met Johann  Gottlieb Fichte (1762-1814) en George Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831) een vertegenwoordiger van het Duitse idealisme. Hij trouwde met de twaalf jaar oudere Caroline Schlegel-Michaelis (1763-1803), de gastvrouw van de kring van vroege romantici in Jena rond de gebroeders Schlegel, nadat hij eerst ook verliefd werd op haar dochter, die al jong overleed. Dit wordt indringend beschreven door Andrea Wulf in haar boek Rebelse genieën: De eerste romantici en de uitvinding van het ik (zie CM 129)

Levensfasen van de wereld is een onafgemaakt geschrift uit 1811 met de Duitse titel Weltalter. De bedoeling van Schelling was over verleden, heden en toekomst te schrijven. Hij schrijft in dit boek alleen over het eerste begin. Hoe de wereld begon. Daarna volgden de delen over het heden en de toekomst, waarvoor hij slechts een aanzet heeft geschreven. Dit boek is dus een fragment uit de lange ontwikkelingsgang van Schelling, die daarna verder gaat in  filosofie van de mythologie en de openbaring.

 

   

 

Ontwikkelingsgang van Schelling

Alle filosofie, alle kennis begint met de vaststelling dat er een wereld is die wij (willen) kennen. Bij alle kennis is er een kenner, een subject die een object (ver)kent. Bij Descartes leidde dit tot de constatering. ‘Ik denk, dus ik ben’. Hij nam het bestaan van het denkende subject als uitgangspunt. ook Fichte, de voorloper van Schelling, gaat uit van het denkende subject, dat “zichzelf stelt... Het Ik stelt zijn eigen zijn.” (H.J. Störig, Geschiedenis van de filosofie, deel 2, p176)

Dit is het begin van het Duitse idealisme, dat uitgaat van de geest, het bewustzijn, het ideële en niet de materiële objectieve wereld van de objecten, die wij als tweede werkelijkheid kennen, na de primaire werkelijkheid van ons eigen (bewust)zijn, ons eigen zelf. Deze filosofie bouwt voort op Descartes en Kant. 

Schelling bouwt op zijn beurt voort op Kant en Fichte, maar ook op Spinoza en de mysticus Jakob Böhme en op de doorbrekende natuurwetenschappen, die hij grondig bestudeerde. Als natuurfilosoof gaat hij uit van de natuur als onomstotelijk gegeven en leidt hij (het bestaan van) de wereld en de natuur niet af uit het bewustzijn, maar veeleer omgekeerd: “de geest is het product van de natuur!”. (Störig, p182) Dit benadert tot Spinoza, voor wie God en de natuur één zijn, en betekent een verwijdering van Fichte, die hij eerder verdedigde in zijn jeugdige geschrift Vom Ich als Prinzip der Philosophie, oder über das Unbedingte im menschlichen Wissen.

Het grondprobleem van de filosofie, zowel van de natuurfilosofie als de bewustzijnsfilosofie, is het verband tussen ons bewustzijn en de wereld die wij waarnemen en (willen) kennen, tussen subject en object. Hoe is het ‘ín godsnaam’ überhaupt mogelijk dat wij als subjectief bewustzijn de objectieve wereld kunnen kennen, hoe is het ‘wonder van het weten’ mogelijk?  “Een filosofie of wetenschap zonder denkend subject bestaat niet.” (Levensfasen, inleiding, p14) Weten is “de overeenstemming van het subject met het object”  volgens de aloude definitie ’adaequatio rei et intellectus’. (Störig, p182), zie ook CM 130 over bewustzijnsfilosofie) Bij Schelling “is het kernthema de verhouding tussen het bewustzijn en de natuur, subject en object, het ideële en het reële, tussen denken en zijn.” (p14)

In zijn natuurfilosofie vraagt Schelling zich af: “Hoe is van de natuur uit... het Ik of de geest mogelijk? Dat is slechts mogelijk, doordat de natuur oorspronkelijk geest is... omdat natuur en geest, werkelijkheid en idealiteit, in diepste grond één zijn, identiek zijn... De natuur is de onbewuste werkzaamheid van de geest... de geest die zich in alle wezen[s] roert.” (Störig p183,184) Deze geest wordt zichzelf geleidelijk bewust in de natuur (in het evolutieproces). Met andere woorden, de natuur is eigenlijk ideëel, namelijk bewustzijn en (creatieve) intelligentie. 

“Voor Schelling is natuur organisch en levend behept met geest.” (Inleiding, p15) Dit is het uitgangspunt van de identiteitsfilosofie van Schelling, die hij vormgeeft in zijn vroege natuurfilosofie: Ideen zu einer Philosophie der Natur (1797, hij was toen 22 jaar)) en Von der Weltseele (1798) gevolgd door zijn System des transcendentalen Idealismus" (1800) en System der gesamten Philosophie und der Naturphilosophie insbesondere (1804) en Philosophie und Religion (1804) en andere publicaties. 

 

Er is een absoluut beginsel dat natuur en geest, subject en object, overstijgt en verenigt. Dit is een basisidee van zijn transcendentaal idealisme. De vraag is dan “hoe uit het absolute, de (abslute) identiteit en het oneindige (oneindig aangezien het absolute nergens door beperkt wordt en alle eindigheid overstijgt) een eindige, gedifferentieerde wereld afgeleid kan worden.” (Inleiding, p 15) In Levensfasen gaat hij hierop in.

Later volgen Philosophische Untersuchungen über das Wesen der menschlichen Freiheit (1809 in het Nederlands vertaald) en tenslotte Philosophie der Mythologie (1827-1842) en  Philosophie der Offenbarung (1831-1854). 

Dankzij Goethe werd hij in 1798 op zijn 23e al hoogleraar te Jena, het centrum van de vroege Romantiek, waarvan hij de leidende filosoof was tot hij werd overvleugeld door zijn vroegere vriend en protagonist en latere tegenstrever Hegel. De dialectische logica van  Hegel sprak meer aan dan de mystieke filosofie en mythologie van Schelling. 

In navolging van Kant en Fichte noemt hij zijn filosofie ‘wetenschap’. “Waarbij we ons moeten realiseren dat in de traditie waarin Schelling schrijft de notie wetenschap niet in de voor ons gangbare betekenis wordt gebruikt, maar als de hoogst bereikbare kennis waartoe filosofie die als wetenschap beschouwd wordt) in staat is.” Hij ziet het niet zozeer als logische argumentatie, maar in de wetenschap “presenteert zich’ (veeleer) ‘de ontwikkeling van een levend wezen’. Het komt in de Ontvankelijk meditatief ‘schouwen’, “ervaren voelen, contempleren, bedachtzame en rustig keurende beschouwing” zijn ook van belang. (p12,13, Weltalter, p7,8)) Logische argumentatie verschuift naar religieuze openbaring. mythen en mystiek (schouwen). Naast wetenschap en filosofie verkent hij andere vormen van kennen. Het verstand schiet tekort om de grond van het bestaan te vatten. 

Wetenschapshistoricus  H.A.M.Snelders licht de wetenschapsvisie  vn de die tijd toe in Wetenschap en intuïtie: Het Duits romantische-speculatief natuuronderzoek rond 1800. (Zie CM 110) Schelling probeerde de wereld als een systeem te begrijpen door een eenheid van polair tegengestelde krachten te veronderstellen, zoals bij de toen pas ontdekte elektrische en magnetische krachten maar samenhangende tegengestelde polen werkzaam waren. Vanuit een dergelijk grondprincipe gaat hij in op het allereerste begin. De samenhang van krachten zoals elektriciteit en magnetisme, die door fysici als Oersted, Ritter  en Faraday werd ontdekt, zag Schelling als een bevestiging van zijn speculatieve visie, maar is nog ver verwijderd van een synthese tussen geest of bewustzijn en (bezielde) natuur.

 

Aanvang en grondthema van Weltalter

Weltalter, wereldtijdperken zijn in eerste instantie het verleden, het heden en de toekomst. In het verleden zijn historische en geologische tijdperken te onderscheiden. Uiteindelijk is er een begin. Wat is er voor het begin? vraagt Schelling zich af. Wat ging er vooraf aan de materiële schepping die volgens latere inzichten met de oerknal zou zijn begonnen?

In zijn eerdere geschrift en laatste publicatie Philosophische Untersuchungen über das Wesen der menschlichen Freiheit (1809) maakt Schelling “een onderscheid tussen grond en existentie [van het bestaande]. De grond kent een verlangen naar iets dat het niet kan articuleren: naar het woord, het verstand, dat het verlangen onbereikbaar is, maar waar het wel een vermoeden van heeft. Als eenmaal  het hogere, een gearticuleerde existentie, uit dit blinde, woordloze tasten is opgerezen, uis de donkerte daarmee niet totaal verdwenen. Er blijft “aan de dingen de ongrijpbare basis van de realiteit, de nooit verdwijnende rest, dat wat met de grootste inspanningen niet in het verstand kan opgaan, maar eeuwig in de grond blijft. Uit dit verstandeloze is in eigenlijke zin het verstand geboren. Zonder dit voorafgaand donker is er geen realiteit van de schepping... Schelling accepteert nu ook dat de grond niet geheel te doorgronden valt en dat dientengevolge het transparante bewustzijn... niet het hoogst bereikbare in de filosofie kan vormen,” zoals bij Fichte en Hegel. (p.16, Vrijheidsschrift, 64)

Door zijn vrijheid draagt een mens”constructief en zorgzaam... medeverantwoordelijkheid voor het wel en wee van de schepping.” (p16-17)  Een hoogst modern ecologisch inzicht.

Grenzen van het verstand

Daarnaast uit hij het inzicht in de beperktheid van het verstand, waarop Kant reeds had gewezen. Schelling loopt vooruit op de ontdekking van het onbewuste bij Schopenhauer, Nietzsche, Frederick Myers en de Society for Psychical Research, Freud en Jung, met wie hij de belangstelling voor religie en mythologie gemeen heeft. Hij verwoordt dat [inzicht...] ook steeds meer in een religieuze terminologie. De notie van het absolute wordt steeds meer vervangen door God... In Levensfasen is het de dynamische spanning tussen de contraherende kracht... en de expanderende kracht van God (...liefde).” Eigenlijk God en de [donkere] grond van God, die voorafgaat aan het (gearticuleerde) begin. 

“Hij stuit daar op de grenzen van de rationaliteit... Het begin van de rationaliteit kan niet meer  binnen de rationaliteit zelf worden gezocht [...en} vraagt aandacht voor wat aan gene zijde van de het rationele ligt... Hiermee is hij een voorloper van filosofische stromingen als het existentialisme en van de postmoderne kritiek op de metafysica... Ook bij Schelling stuit de menselijke rationaliteit op haar limiet... De stap van het absolute begin in God zullen we nooit kunnen kennen: het ligt in het domein van... het Unvordenkliche. [...Maar] we kunnen de schepping van de wereld wel degelijk tot op zekere hoogte filosofisch inkaderen... Via de filosofie  van de mythologie en de openbaring wil hij ‘het oer-systeem van de mensheid... uit zijn lange verduistering aan het licht brengen’.. daarmee werd hij een voorloper van tal van baanbrekende post-metafysische filosofen zoals Kierkegaard, Nietzsche, Heidegger, Zizek).” (p8,17-19)

Centrale thema’s: de wil

Het eerste thema is de wil in verschillende stadia: van een passieve, irrationele, onbewuste en driftmatige “zucht tot zijn” naar heftige activiteit “om uiteindelijk een zekere evenwichtstoestand te bereiken”. Zoals bij Schopenhauer en Nietzsche krijgt de wil “kosmische proporties: hij is de productieve motor (of oorzaak) van al het zijn.” Als impuls tot zijn is de wil scheppend bezig. “In den beginne, aldus Schelling, was er een wil die niets wil, een paradoxale willoze wil ‘die naar niets verlangt’”. Het is “’de grond van de wil”. (p22,23). 

Met andere woorden: een in zichzelf rustende wil, “een indifferente eenheid van oerkracht{en} die nog liggen te sluimeren” en nog geactiveerd moeten worden. Hij noemt het ook een toestand van zuiverheid en onschuld als van een kind. Hij beschrijft het in menselijke termen als “pure blijheid in zichzelf die zichzelf niet kent, serene zaligheid die geheel vervuld is van zichzelf en aan niets denkt. Het is de stille innige inwendigheid die zich verheugt in haar niet-zijn. Zijn wezen is niets dan gunst, liefde en eenvoud.” (p23, Weltalter, p16) 

“In een heftigste bewegingen van alle krachten is nog altijd de wil die niets wil datgene wat doorwerkt. Daarheen richt zich alles, daarnaar hunkert alles. ieder schepsel, ieder mens in het bijzonder streeft eigenlijk naar  de toestand van niet willen terug. Niet alleen degene die zich afwendt van de begeerlijke dingen, maar... ook die zich aan alle begeerten overgeeft. Want ook deze verlangt slechts een toestand waarin hij niets meer te wensen, niet meer te willen heeft, hoewel deze toestand hem meteen weer ontsnapt, en het vuriger najaagt, hoe verder die zich verwijdert.” (p24, Weltalter 1946, p134) Hiermee benadert Schelling de oosterse wijsheid en het ’Nirvana-principe’ van Freud uit Das Unbehagen in der Kultur (zie CM 32)

 

Samentrekkende en uitbreidende krachten

“Schelling onderscheidt twee fundamentele oerkrachten: een negatieve, samentrekkende kracht en een affirmatieve, uitbreidende kracht, die ten opzichte van elkaar antagonistisch zijn.” In zijn Vrijheidschrift onderscheidt hij eigenwil en universele wil. ”De eigenwil is een donker, blind principe, van louter zucht en begeerte, de universle wil is de wil van het verstand, van de rede (vergelijkbaar met de kantiaanse Vernunftwille). Het antagonisme is dan tussen het rationele en het irrationele [...dat] het primaire is.: het vormt de grond van de universele wil.” In Levensfasen betreft dit het samentrekkend en uitbreidend principe, “een wil die niets wil...en een wil die weel naar iets verlangt.” (p24)

Het begin is de zelfverwekking van de wil. Met andere woorden: het ontwaken van de wil, “de potentie... tot actualiteit te brengen... Weer anders gezegd: het verlangen van God om zichzelf te realiseren (zich geboren te laten worden)... ‘Aangezien een wezen dat niets buiten zich heeft, nu eenmaal niets kan willen dat zichzelf, kan het onvoorwaardelijke, het absolute eerste begin, slechts in het zich-willen liggen,’ aldus Schelling.” Dit willen kan ook een ontkennen zijn. Want als het niets wil, is er toch een wil tot (n)iets.(p25)

In het begin is er dus een antagonisme van samentrekking en uitbreiding in “een steeds heviger strijd”, waarbij de expansie het geleidelijk wint van de contractie. Als “’het vleugje van de komende lente wanner een bitterzoet briesje de hele natuur doortintelt. en  alle wezens zich in hun innerlijke gelukzaligheid voor elkaar lijken te openen terwijl ze zich voorbereiden op hun hoogste levensenergie.’...  In feite wordt God in en met de schepping geboren: dit is het dynamisch pantheïsme.. In feite wordt... de verwekking van God zelf in dat oerwezen beschreven... een theogonie in de zin van de klassieke mythen [...als] “oorsprongsvertellingen [...waarin] het oerbeeld van de dingen slaapt in  de ziel als een verduisterd en vergeten, ofschoon niet geheel uitgewist beeld.” (p26,27, Weltalter,p4,25) 

 

Beeldend vertellen en rationele reflectie

Schelling vertelt in beeldende taal, die voorbij het verstand gaat. niet in “leeg schematiseren”, maar een “verruimd rationaliteitsbegrip... Er wordt verwezen naar mythes, kunstwerken, profetieën en weer wordt, ondanks de bezwaren over de theosofie, rijkelijk gebruik gemaakt van de mystiek en het piëtisme: zuiverheid, toorn, liefde, wil, zaad... enz. Dit alles in een poging een levendig en menselijk beeld van het onuitsprekelijke op te roepen.” Ook in de zin van een antropomorf godsbegrip in menselijke begrippen en eigenschappen zoals willen en verlangen. Hij put uit de christelijke openbaring en de “directe aanschouwing  van de theosoof” en bekijkt het met “de vereiste wetenschappelijke distantie”. (p28-30) Spinoza en de mysticus Jakob Böhme zijn inspiratiebronnen. Hij beweegt zich van schouwende contemplatie naar verstandelijke reflectie, waarmee hij directe ervaring “in begrippen vat” en articuleert, systematiseert en integreert met mystiek, theosofie en filosofie. Daarbij “introduceert hij nieuwe hyperabstracte woorden” die hij koppelt aan menselijke eigenschappen in een vaak beeldend maar tevens hogelijk abstract taalgebruik met termen als ’lieflijke wisselwerking’, ‘pril en puur dualisme’, ‘getemperd lichtwezen’, ‘indifferente gelijkeheid’, ‘uitstomendeheid’, enz. in een mystiek aandoend taalgebruik, “voorbij waar het analytische en dialectische verstand toe in staat is (p32-35)

Christopher John Murray beschreef het werk Weltalter als volgt: “Filosofie kan uiteindelijk het bestaan niet verklaren […Daarom] verenigt hij zijn eerdere natuurfilosofie en identiteitsfilosofie met zijn nieuwe opvatting van een fundamenteel conflict tussen een donker onbewust principe en een bewust principe in God. God maakt het universum inzichtelijk door het te verbinden met de grond van de werkelijkheid, maar voor zover de natuur niet volledig intelligent is, bestaat het werkelijke als een ontbreken van het ideale en niet als een reflectie van het ideale.” (Wikipedia, Schelling)