Civis Mundi Digitaal #153
Het geschrift is door de vertalers op grond van Schellings suggesties als volgt ingedeeld:
1. Het kennen van het verleden
2. Het beginpunt van alle ontwikkeling
3. Het innerlijk van het wezen in tweestrijd
4. Hoe wordt een toestand tot verleden?
5. Algemene opmerking over de ontwikkeling van de godheid
6. Hoofdmomenten van de genealogie van de tijd
7. Systeem van de oertijd – systeem van het heden
8. Morele vrijheid en noodzakelijkheid
9. Het alleen ware systeem
De paginanummers in het volgende verwijzingen naar de Duitse editie van 1811.
Inleiding: de rol van wetenschap
Schelling begint met het definiëren van wetenschap als de presentatie van “de ontwikkeling van een levend, reëel wezen... dat zich ontwikkelt... uit eigen aandrift en willen. louter uit zichzelf, maar daarom juist niet wetteloos, maar alleen volgens (zijn eigen) wetten.” Dit kan door mensen worden gekend, want “de mens moet wel over een principe beschikken dat buiten en boven de wereld is... Uit de bron der dingen geschapen... heeft de menselijke ziel een medeweten van de schepping. In de ziel ligt de hoogste helderheid der dingen, en zij is niet zozeer dat wat weet, maar de wetenschap [het weten] zelf.” (Inleiding, p3,4) Een meer eigentijds woord voor ziel is bewustzijn, dat letterlijk wetend zijn betekent in overeenstemming met wat Schelling hier schrijft.
De “hoogste helderheid” is echter verduisterd door een tegengesteld principe. Als “een oerbeeld in de ziel slaapt in de ziel” de herinnering aan de bron “als een verduisterd en vergeten, ofschoon niet geheel uitgewist beeld.” De ziel “snakt naar helderheid” en wil “zich bewust worden [...in] een streven naar wetenschap,” waarbij filosofie is inbegrepen. (p4,5)
Een mens heeft het vermogen tot contemplatief schouwen en de dualiteit in zichzelf op te heffen en te transcenderen. “Door het gevoel van eenheid van zijn wezen verjongt de mens zich steeds weer in herwonnen gelukzaligheid. in het bijzonder putten zijn die wetenschap nastreven hieruit voortdurende frisse kracht; niet alleen de dichters, ook filosofen kennen hun vervoering. Zij hebben deze vervoering nodig om door het gevoel van de onuitspreekbare realiteit van die sublieme ideeën zich tegen de gekunstelde begrippen tegen een onbezielde dialectiek te wapenen.” (p7)
Volgens Schelling is het niet mogelijk voortdurend in contemplatie op te gaan. “We leven niet contemplatief... reflectie is [ook] vereist... In contemplatie op en voor zichzelf zit geen verstand.” Kortom, verstandelijk kennis en objectieve wetenschap is ook nodig met een zekere distantie tot het object van kennen in “bedachtzame, rustig keurende beschouwing”. (p7,8)
Het gaat niet om “dode filosofische systemen” die ”de volheid en diepte van het leven” niet bereiken maar om de articulatie van direct ervaren, voelen en contempleren via “een bemiddelend orgaan”, het reflecterende verstand. (p7,8)
Schelling wil “de filosofie weer met de natuur herenigen”. Niet uitgaand van abstracte gedachten naar de natuur, de fysieke wereld afdalen, maar “uitgaand van het niet bewuste zijn van het eeuwige voort ze omhoog tot zijn hoogste transfiguratie in een goddelijk bewustzijn.” (p9) Het materiéle ontmoet zo het ideële. “De natuur wordt steeds meer de zichtbare afdruk van de hoogste begrippen.” De geest wordt zichtbaar in de materie. “De eensgezinde verbinding van alle wetenschappen” zal samengaan met “één wereld en de vrede van een gouden tijdperk". Zover is het nog niet. “Het onderzoeksdoel is nog niet bereikt.” (p9)
Het begin
Van dit ambitieuze toekomstperspectief springt Schelling naar “het heilige prille begin van de wereld”, waarin “het oerwezen... nog in zichzelf besloten toestand bestond... in oeroude duisternissen... ton er niets was dan het ene ondoorgrondelijke wezen dat alles in zichzelf verzwolgen bevatte, en uit welks diepte zich dit alles heeft gevormd... Dit verleden ligt nog altijd in de gornd verborgen... [Dit oerwezen] rust zonder dat ze ophoudt te vliegen en ze vliegt zonder dat ze ophoudt met rusten. En dan weer met reuzenschreden aanstormend dat de aarde ervan trilt en volkeren ten onder gaan.” (p10,13)
“Al, het zijn streeft naar openbaring en dus naar ontwikkeling. Al het zijnde heeft in zich de prikkel om zich te ontwikkelen, zich uit te breiden.” Het vindt zijn of haar begin in een “wil die niets wil” Er is daarin nog “eenheid van subject en object... Pure blijheid in zichzelf die zichzelf,” enz., zoals eerder vermeld... dit wezen is niet God, maar de schittering van het ongenaakbare licht waar God in woont... Hoe kunnen wij die zuiverheid kennen?... Bereik in jezelf eenzelfde zuiverheid, voel en herken die als het hoogste in jezelf... De mens moet vrijgemaakt worden, zodat zijn wezen weer zal worden dat het op zichzelf is: een glimp van zuiver godheid waarin net zomin een subject of object onderscheiden kan worden als in de godheid zelf.... Het is een in-zich gaan en in-zich zoeken, een zich-vinden dat hoe inniger deste zaliger is. Het brengt de lust voort zichzelf te bezitten... En die lust wordt vervolgens zwanger van de wil die het begin van de existentie is... Die wil voor existentie... verwekt dus zichzelf.” (p14-17) Dit vindt plaats in de eeuwigheid, kennelijk voorafgaand aan de tijd.
De uitbreidende kracht van de liefde en de samenbindende kracht van de zelfhandhaving
Er is een wil die niets wil en een wil die zichzelf wil en verwekt en dus wel iets wil, namelijk zich manifesteren in “een oneindig opwellen en affirmeren van zichzelf”. Er zijn dus twee willen die “tegengesteld zijn, maar... een Wezen vormen... Iedereen is het erover eens dat de godheid het weenn van alle wezens is, de zuiverste liefde, oneindig uitstromend en oneindige mededeelzaamheid... Maar uit zichzelf raakt de liefde niet tot zijn. Existentie is eigenheid, is afzondering. Liefde is echter niets van eigenheid, Ze zoekt niet wat van haarzelf is, en kan daarom uit zichzelf nooit existerend zijn... Want liefde, die naar haar natuur oneindig uitbreidend is, zou zonder samenbindende kracht die haar bestendigheid geeft, vervliegen en zichzelf verliezen. Maar net zomin als de liefde zou kunnen bestaan zonder haar weerstrevende kracht, kan zo’n kracht bestaan zonder de liefde.” (p19)
Er zijn dus twee krachten: de uitbreidende kracht van de liefde en de samenbindende kracht van de zelfheid, eigenheid en zelfhandhaving, zonder welke een bestaan geen bestendigheid heeft en vervliegt. Schelling noemt God “de zuiverste liefde”. Maar deze kan niet bestaan en vervliegt zonder samenbindende kracht, die zijn of haar bestaan bestendigheid en grond geeft. “Het is dat waardoor voor al het andere Hij Zelf als Hij Zelf, de enige die van alles afgesneden is en die eerste en alleen moet zijn opdat iets anders zou kunnen zijn.” (p19,20) In God of de godheid is dus ook een zelfbevestigende samenbindende kracht of wil, die tegengesteld is aan de zich uitbreidende liefde. Door de liefde wordt de samentrekkende wil die niets wil de eerste actieve wil, waarin zich de twee willen verenigen.
“Zichzelf willen, zichzelf aanvaarden, zich samenvoegen, zich in zijn geheel poneren, is allemaal hetzelfde en maakt de enige actieve, ware existentie uit.” Existentie kenmerkt zich door een contraherende, zichzelf handhavende kracht. “Het enige wat uiteindelijk existeert en zich in het proces openbaart, is de liefde.” (p23) Maar voor dit proces was een tegengestelde bindende oerkracht nodig, die er als het ware in vervat is. “Alle ontwikkeling vooronderstelt inwikkeling... Alle zijn is contractie... de samentrekkende oerkracht... Donkerte en geslotenheid is het karakter van de oertijd... samen met chaos, het oudste aller wezens. Hoe verder we in het verleden teruggaan, hoe meer we onbeweeglijke rust aantreffen, ongescheiden en onverschillig samenzijn van de krachten die later, eerste behoedzaam en dan in steeds wildere strijd ontbranden.”
Het begint echter als “een oneindige geslotenheid, een ondoorgrondelijke stilte en verborgenheid.” (p24) Deze ontsluit zich in de liefde “die stil uitvloeit en zich meedeelt”. En die samen met de tegengestelde samenbindend kracht een twee-eenheid vormt... Een dubbelwezen dat als het ware uit twee samengegroeide willen ontstaat.” Deze vormen “een indifferente gelijkheid... De actieve wil... is het werkzame midden [daarvan]”. (p25,29)
De allereerste zuiverheid
Deze eenheid is vergelijkbaar met “de hoogste innerlijke staat van helderheid, geheel in zichzelf gekeerd en tegelijk volledig afgesneden van de buitenwereld... alleen maar in zichzelf en niet naar buiten actief, als een kiem die nog niet ontvouwd leven in zich verbergt.” Het is als subject object voor zichzelf. “Een lieflijke wisselwerking van wederzijds vinden en gevonden worden. De zuiverheid ervaart niet zonder verrukking haar eerste en zuiverste realiteit... De staat van de oorspronkelijke actieve innige aanwezigheid, wanneer alles wat ooit zou zijn aan de innerlijke blik van het stil aanschouwende voorbijtrok.. en we kunnen wel zeggen dat dit moment van hun hoogste innigheid de gemeenschappelijke geboorteplek is van wat later als materie en geest beslissend tegenover elkaar komt te staan. Want de eerste materie... kan nog niet in tegenstelling met de geest worden opgevat, maar kan alleen een materie zijn die zelf geestelijk is... die nog altijd in alle dingen van deze wereld verborgen ligt.” (p.30-32)
Deze zuivere eenheid verandert echter in tegenstrijdigheid. “De allereerste zuiverheid... op zichzelf subject noch object... blijft op zichzelf toch steeds de wezenlijke eenheid... Ze voelt de mildheid van haar oorspronkelijke wezen zowel in tegenstelling tot de barheid van de samentrekkende wil als in tegenstelling tot zichzelf als subject. Ze is weliswaar nog altijd eenheid, maar niet meer stille, zacht wellende eenheid maar actieve en samentrekkende eenheid. Ze... ervaart tegenstrijdigheid doordat ze tegen haar natuur, die uitvloeiend en uitbreidend is, samengetrokken en ingesloten is. Dus verlangt ze verder noch subject, noch object te zijn, maar vrij te worden om, als zachte stille eenheid, beide achter zich te laten... Op deze manier verlangt de zuiverheid hieraan ook weer te ontsnappen, nadat ze in de eerste actieve wil tot existentie ontwaakt is.” (p34)
De wereld ontwikkelt zich aldus door een tweestrijd van polaire krachten “van expansie en contractie... van scheiding en eenwording.. uit- en inademen”, activiteit en passiviteit. “Expansie is vergeestelijking, contractie is belichaming... In dat draaiende rad dat onophoudelijk in zichzelf terugkeert, krijgt de materie uiteindelijk haar volledige uitwerking... Op aanvankelijk rustiger bewegingen volgen steeds heftigere... Zoals dan ook haar hele wezen [van de primordiale natuur] uit een cirkelbeweging bestaat, die van een grondtoon uitgaand die nog zoveel extavagants mag ondergaan, uiteindelijk terugkeert naar het begin.” De heftigheid “wordt als het ware verzacht door het licht van een hoger verstand, dat de eigenlijke kracht van de natuur en van al haar voortbrengselen is.” (p35,36,39,41,43) Schelling uit hier de visie van een met intelligentie bezielde natuur.
Dynamisch pantheïstisch godsbegrip
Het primordiale wezen is niet de godheid, die er wel in aanwezig is. “Het is... zoiets als de kiem van God... die alleen potentieel bestaat””. Hij noemt dit oerwezen echter ook “de zuiverste godheid, zonder natuur omdat ze als eeuwige vrijheid boven alle zijn verheven is.” Hij maakt ook een onderscheid tussen God en de grond van Gods bestaan, ook al wordt gezegd dat “God de grond van zijn existentie is”. Deze grond is geen ‘van zichzelf bewust, intelligent wezen,” zoals God beschouwd wordt.
Hij gaat in op het godsbegrip van Spinoza, die God als een eeuwige substantie gelijkstelt aan de natuur en uitgaat van twee oerbeginselen: uitgebreidheid (materie) en denken (geest), die naast elkaar bestaan. De visie van Schelling van op elkaar inwerkende krachten is meer dynamisch. Hij meent dat deze visie oeroud is. “De eerste intens voelende en scherpzinnige mens moet het bestaan van een eeuwige tegenstelling in zichzelf en buiten zichzelf onderkend hebben. Hij vond het weerstrevende al in het oerbegin van de natuur.” Hij zag ook het dubbele karakter van het oerlevende als “het lichamelijke en geestelijke, als duisternis en licht, als vuur en water, of als het mannelijk en vrouwelijk geslacht... De voorstelling van het eerste principe dat alles voortbrengt, als een wezen met een dubbelvoudige kracht.” (p50)
“Ook hier wordt weer eens bevestigd dat de mens telkens zijn God naar zijn eigen beeld vormt, om dan vervolgens weer zichzelf naar zijn beeld van God te vormen.” Schelling heeft een dynamische visie van de godheid en keert zich tegen “leeg schematiseren van de godheid” waarin God ontdaan van tegengestelde krachten wordt gezien als “louter licht en lichtstralen, waarin niets gezien wordt”. (p51)
Schelling gaat in op hoe andere, oudere volken, met name de Grieken, God zagen. Hij sympathiseert met de eenheidsvisie van het pantheïsme, dat in zijn tijd verzet opriep. in een ‘pantheïsme-strijd’’, hoewel hij gen pantheïst is, maar een christelijk filosoof. “Het komt... prioriteit te boven... idealisme en dualisme... Hier is in God zelf het oudere systeem.... de oertoestand van al-eenheid en al-geslotenheid, dat door de tijd daarna steeds meer verdrongen en als verleden geponeerd moet worden.” (p53)
Volgens Schelling dient er echter ook “dualiteit te zijn en desalniettemin moet eenheid bestaan... Niets kan bestaan buiten God (ook al is hij hier alleen nog maar aanwezig als kiem), want hij is het wezen aller wezens, aangezien in hem het zaadje ligt en de mogelijkheid van al het werkelijke. Vandaar dat het principe dat buiten het existerend is geponeerd toch tegelijk in God moet zijn, en alleen maar buiten het existerende.” (p55)
De Vader en de Zoon
“Liefde is de drijfveer van alle ontwikkeling. Liefde beweegt het oerwezen om zijn afgeslotenheid op te geven... Doordat de samentrekkende kracht haar leven van binnen loslaat....verliest ze alle wilskracht en daarmee het vermogen tot contractie... Zij kan toch niet stoppen scheppend, contraherend te zijn... Wat zou die samentrekkende oerkracht anders kunnen verwekken [d.w.z. scheppen] dan wat het wezen begeert... de zuivere liefde, zoals in het hart de liefde wordt geboren. Zo wordt uit het middelpunt van de contractie van de eeuwige vader de eeuwige zoon geboren... Nu is de wens van de liefde vervuld...Vanaf nu laat ze de samentrekkende kracht rustig begaan... zodat eeuwig de zoon uit de vader verwekt, een eeuwig de vaderlijke kracht door de zoon ontplooid zal worden... De zoon is zijn [vaders] lust en liefde... Pas met de zoon begint het zelf-verstaan en de differentiatie in de vader.” (p57,58)
De liefde van de vader rust in de eeuwige zoon. De zoon haalt als het ware de vader uit zijn samentrekkend op zichzelf zijn. De vader komt kennelijk overeen met de samentrekkende oerkracht, de zoon met de uitbreidende kracht van de liefde. “De zoon verwerkelijkt zich in de mate waarin hij de donkere kracht van de indifferentie in de vader overwint... Doordat het zijnde nu de samentrekkende kracht als interioriteit of subject binnen in zichzelf heeft... wordt tot een zelfstandig, zelfbewust, zichzelf kennend wezen. Het wordt kortom geestelijk verheven. Het is een uit zichzelf schitterend vuur dat... in zichzelf genoeg is.” (p61) Dankzij de zoon.
Het zijnde kan zich nu ontplooien tot in de natuur en het ’geestenrijk’. “Natuur en geestenrijk ontspringen uit... dezelfde oer-eenheid.” Daarom is er een eenheid tussen de natuur en het geestenrijk. Met andere woorden: de natuur is bezield en geestelijk.“Door de zoon zijn beide werelden gescheiden... De vader is nog steeds de kracht van de eerste eenheid, waardoor de natuur en de geestelijke wereld... nog ongescheiden zijn. De zoon echter is de persoonlijkheid die ze scheidt en die dus niet tegelijk degene kan zijn die ze als subject weer verbindt.” Dat doet de derde (goddelijke) persoon, waarin “de primordiale zuiverheid, de absolute eenheid van subject en object, in de hoogste staat van verwerkelijking is. In zoverre zou ze geest genoemd moeten worden... de absolute geest” (p62.66-67)
“God moet niet gedacht worden als een kracht die stilstaat, zoals in... abstracte levenloze systemen... Zodra men een voorgaande ontwikkeling in God erkent, moet men ook een opeenvolging van personen erkennen.” Zo’n opeenvolging zien we “in alle oorspronkelijke voorstellingen van de mensheid”. Bijv. bij de Grieken en Indiërs en in het christendom. (p68)
In dit proces worden tegenstellingen weer een eenheid op een hoger niveau.
Schelling relativeert het dogmatische christemdom dat “tot losse stellingen is verknipt”, waaronder “het levende inzicht zeer geleden heeft” (p71) Hij gaat verder met het verklaren van de komst van de derde persoon in theologisch aandoende taal. De derde persoon is “de gemeenschappelijke wil van beiden, of: de wil waarin beiden Een zijn”, de vader en de zoon, in “’de geest als het wezen van de primordiale zuiverheid dat door de vadere ne de zoon alleen is verwerkelijkt... De hoogste vrijheid, de zuivere wil, die zonder zich te bewegen alles beweegt en door alles heen gaat.” (p73)
Organsiche en mechanische tijd
Organische tijd
Dit ontwikkelingsproces vindt plaats in de tijd. “In het polaire uit elkaar houden [van verleden en toekomst] wordt in ieder ogenblik de tijd geboren... Het wezen... van de tijd ligt in het eeuwige... de diepte van indifferentie en afgeslotenheid in het eeuwige... een algeheel verzonken zijn in zichzelf... niets anders dan een bodemloze afgrond van de eeuwigheid, waarop geen enkele maat toegepast kan worden, waarvan geen doel en geen tijd te bepalen valt. Het zoeken naar een begin kan dan ook niets anders zijn dan een eeuwig zoeken dat uit zichzelf ontspringt” (p75-76)
“De tijd ontstaat rechtstreeks door differentiëring van de krachten... Het is daarom geen tijd die een werkelijk begin vindt, dat uitgesproken, manifest zou kunnen worden. In zoverre kan hij zonder begin genoemd worden, en omdat hij slechts in het eeuwige is een nooit iets uitwendigs kan worden, eeuwige tijd.” Als de toekomst wordt geponeerd, “kan ook de tijd, die in het eeuwige verborgen lag, uitgesproken en geopenbaard worden.” (p77) Dat gebeurt door de verwekking van de zoon uit de eeuwige vader, de zoon die het heden poneert en daarmee de toekomst, de tijd en het begin. “Daarom heet het: In den den beginne was het woord” (p.76, d.w.z. de zoon)
“Omdat de tijd op ieder ogenblik volle tijd, d.w.z. verleden, heden en toekomst is, begint hij niet vanuit een verleden, niet vanaf een grens, maar vanuit een middelpunt, en hij is, op ieder ogenblijk gelijk aan de eeuwigheid.” (p79) In dit middelpunt ontspringen als het ware verleden en toekomst uit de eeuwigheid.
De tijd is in deze visie geen mechanische opeenvolging van momenten, maar een organisch geheel van verleden, heden en toekomst. “Zonder zo’n organisme zou de gehele geschiedenis slechts een onbegrijpelijke chaos zijn... iedere periode presenteert in zichzelf de volle tijd.” Het organiserende principe is “datgene wat de tijd in zijn volheid bevat [verleden, heden en toekomst...] Dus slechts de geest is het organiserende principe van de tijden.” (p82) In een eerder gelijknamig werk was dat de wereldziel.
“Hele tijdperkn waren complete volkeren er ellendig aan toe en toch onmachtig hun lot te veranderen en zich een weg naar een betere tijd te banen... wat belet dan de zelfopgelegde beperking [van de tijd] op te heffen en... in een gelukkigere tijd door te dringen?... Wat laat... bepaalde talenten. bepaalde ambities van de geest over langere perioden als dood sluimeren, tot ze uit deze winterslaap ontwaken als door een plotse lente gewekt? En... aan alle kanten in grote getale te ontluiken als knoppen en bloei aan bomen, struiken en heesters? Deze vragen... bewijzen dat alles zijn tijd heeft. Tid is niet iets uitwendigs dat wild en anorganisch is, maar het is een innerlijk principe dat... organisch is... Wie van binnenuit leeft wordt door de tijd gedragen, maar voor wie zich aan het uitwendige overlevert is de tijd een last... Tijd leidt de willende, de niet-willende sleept hij mee... Degenen die... niet kijken naar wat achter hen, maar wat voor hen ligt, voelen zijn macht niet.” (p84,85)
“Liefde stuwt ons naar de toekomst, want alleen omwille van de liefde wordt het verleden opgeheven. Verlangen blijft in het verleden steken, het is smachten naar het eerste een-zijn en is gebrek aan actieve liefde. Lust zit in het heden. de tijd is storend voor zowel verlangen als lust, alleen de liefde is met de tijd bevriend... Schepping is overwinning van de goddelijke zelfheid door de goddelijke liefde. De natuur is... goddelijke egoïsme dat door liefde... is beteugeld. Liefde breidt zich uit en ontplooit zich in verdere ontwikkeling. “De retarderende kracht houdt het zijnde op een bepaalde trede van zijn ontwikkeling vast.” (p84,85)
“Omdat de tijd organisch is ... reproduceert iedere volgende tijd de werken van voorafgaande tijden... als verleden... Zo is er een eeuwige wisseling van ontstaan en vergaan. Totdat de volle tijd, die alles bevat en aan de eeuwigheid gelijk is, in een wezen tot ontwikkeling gekomen is... op de hoogste trede ven ontplooiing.” (p87) Dit kan worden beschouwd als de voltooiing van het ontwikkelingsproces door de verscheidene tijden heen.
Systemen: pantheïsme en dualisme
“Het heersende systeem van de oertijd was dat van de al-eenheid of pantheïsme... Omdat het heden... op tegenstelling berust [verleden versus toekomst], kan men het daarin heersende systeem globaal wel het beste als dualisme karakteriseren.” (p88) De allereerste zuiverheid, de pure eeuwigheid... is alleen maar een wellen, uitstromen, zoals schoonheid vanuit volkomen rust in bekoorlijkheid overvloeit. Bij dit moment past dus het oudste systeem... de leer van de emanatie. We kunnen deze tijd met de mythische tijd in de geschiedenis vergelijken... Het overvloeiende scheidt zichzelf van datgene waarin het overvloeit. De eerste wil die vrij en absoluut opwelt uit de zuiverheid, is de wil tot existentie, en... tegengesteld aan de wil die niets wil... Hier ontstaat... het eerste dualisme, maar nog heel pril.”
Dit dualisme ligt nog dicht bij de eenheid en kent nog geen conflicterende principes. Dit dualisme doet zich voor in de overgang tussen de mytische en de heroïsche tijd. Het sluit het pantheïsme nog niet uit., waaruit het ontspringt. Schelling verwijst naar het Perzische dualisme van Zarathustra van het superieure goede principe dat het kwade principe overwint. dat potentieel aanwezig blijft. (p88,89)
“De christelijke doctrine die twee principes als twee verschillende persoonlijkheden beschouwt maar behorende tot een en hetzelfde wezen, verzoent... dualiteit een eenheid.” (p92) Dualisme heeft met vrijheid te maken, waarbij er een keuze is tussen twee alternatieven of “tegenovergestelde motieven… Voor vrijheid is een gelijke mogelijkheid nodig van goed en kwaad” (p95,99) “Van oudsher heeft het gevoel overheerst dat ware vrijheid alleen maar in [de keuze voor] het goede kan bestaan en in het kwaad eigenlijk niet. Vandaar zegswijzen als ‘slechts de deugdzame is vrij’.” Dat wil zeggen dat het deugdzame, betere Ik de voorkeur krijgt boven het zelfzuchtige Ik. “En het neemt deze vrijheid alleen waar als zij aan het zelfzuchtige Ik opflikkert als een permanente verleiding tot opgave van zijn zelfheid”. (p98,99) Er is dus een morele keuze tussen twee ikken, die een zeker dualisme impliceert en een overwinning van het dwingende driftmatige door “een hogere wil” of “het betere Ik”.
Aan het eind keert Schelling terug naar de drie genoemde systemen: emanatie, pantheïsme en dualisme in prille en meer uitgesproken vormen en beschouwt hij “de mogelijkheid van een waar systeem... Het valt niet weer te geven... Want dit volledige weten is alleen een permanente verwekking die nooit ophoudt, zodat het ook nooit tot dood bezit kan worden.” Het blijft met andere woorden een levend systeem, als het al een systeem genoemd kan worden. “Wie het proces van al het leven, zoals het in dit boek is beschreven staat, niet ook praktisch ervaren heeft, zal het nooit begrijpen... Lieden zonder geestelijke ervaring kunnen hier niets uitrichten.” (p102)
“Ware wetenschap is een samenhangend geheel, een systeem van begrippen, dat... uit de logische samenhang van het wereldgebeuren opgebouwd moet worden. Aldus geeft A.H. de Hartog de 19e eeuwse filosofische wetenschapsopvatting weer. (Groote Denkers, p201) Zo’n systeem heeft een fundament, een Grundsatz, een oorsprong of begin. Vandaar dat Schelling daaraan veel aandacht besteedt, uitgaande van een "wereldscheppende geest”, waarvan hij de ontwikkeling reconstrueert.
Zo’n waar systeem is geen “alwetende wetenschap”, maar een "systeem van de geest”. Schelling verwijst naar Socrates die zei “te weten dat hij niets wist... maar als degene die weet zoiets zegt, dan heeft het een hogere betekenis. Het is een ding onwetend te zijn uit gebrek aan wetenschap, het is een ander [ding] onwetend te zijn uit transcenderen van de menselijke kennis ten aanzien van de dingen.”
Dit is wat anders dan de "geaccepteerde metafysica”, dat hij typeert als een dualistisch theïsme, dat äls het ware blind is tegenover elk systeem dat een eenheid vormt, maar feitelijk tegen elke levende ontwikkeling.” Zoals ook het pantheïsme, waaruit zich het theïsme heeft ontwikkeld. (p103,104) Schelling heeft de oude metafysica en de publieke tolerantie “vaak hard op de proef gesteld”.
Tenslotte toont Schelling aan de hand van drie godsbewijzen het tekortschieten aan van de “mechanistische, levenloze methoden van de [dualistische, theïstische] metafysica”, die er niet in slagen het bestaan van een eerste “vrij, intelligent wezen als wereldschepper” aan te tonen dat “zelfbewust, persoonlijk en doelgericht en planmatig” handelt. “Deze bewijzen... drukken verschillende momenten van de ontwikkeling van Een en hetzelfde wezen uit, waarbij het eerste moment het latere nodig heeft, en het latere het eerdere veronderstelt. Geen van deze momenten is toereikend... om de volledige idee van God in haar realiteit voort te brengen. Maar wel als ze samen in levende dynamische verbinding gebracht zouden worden. Zoiets is echter alleen mogelijk op de door ons ingeslagen weg.” (p107, slotzinnen) Namelijk een dynamisch ontwikkelingsperspectief van de godheid die in de wereld werkzaam is, zoals boven beschreven.
Inspiratiebronnen van zijn laatste werken waren vooral de Griekse mythologie en de christelijke openbaring
Commentaar: een hoog gehalte aan religie, mythen en mystiek
Hoewel Schelling zich beroept op wetenschap, is zijn visie een speculatieve natuurfilosofie. Deze, berust naast moeilijk te volgen filosofische redeneringen op religie, mythen en mystiek dan op wetenschap, waaronder hij ook filosofie vat. Zijn speculaties passen in het kader van de Romantiek, waarin de natuurwetenschappen opkwamen, andere culturen werden ontdekt en theosofie en pantheïsme in bredere kringen ingang vonden, en op gespannen voet stonden met het heersende christendom.
Religie, mythen en mystiek zijn van alle tijden en culturen. Daarom biedt dit geschrift van Schelling behalve een wat gedateerd 19e eeuws document ook veel universele wijsheid, die herhaaldelijk in prachtige beelden is weergegeven, die meer aanspreken dan zijn duizelingwekkende redeneringen. Hij geeft blijk van diepe mystieke ervaringen en belevingen van eenheid, Anders zou hij dit niet kunnen schrijven. Vanuit die eenheidsvisie probeert hij een rationele filosofische visie te articuleren en te systematiseren, maar slaagt daar niet geheel in, omdat het uiteindelijke begrippen transcendeert, die slechts benaderingen zijn. “De menselijke geest heeft de taak om de natuur vanuit de idee, vanuit de hogere eenheid, die alle veelheid draagt te begrijpen.” (De Hartog, p209) Schelling doet hiertoe een ambitieuze poging.
Uit religieuze opvattingen omtrent het begin van de wereld en opkomende natuurwetenschappelijke inzichten omtrent de samenhang van natuurkrachten destilleert Schelling een speculatief begin en beginnende ontwikkeling van de wereld en de rol van de godheid daarin. Deze ontwikkeling speelt zich af voor de materiële schepping, dus voor de Oerknal, in moderne termen, hoewel ook het ontstaan van materie aan de orde komt vanuit het ideële, geestelijke en energetische. In moderne termen zouden we dat energie en informatie kunnen noemen als fundamentele voorwaarden voor materie, die zich volgens wetmatigheden, dat wil zeggen inherente informatie beweegt.
Hoewel er verschillende fasen in het leven en werk van Schelling zijn, vormt het toch een eenheid. Daarin staat dit geschrift ongeveer in het midden, tussen zijn vroege natuurfilosofie en de identiteittsfilosofie van zijn ‘transcendentale idealisme’ enerzijds en anderzijds de mythologie en religieuze filosofie in zijn latere werken. Een iets uitgebreidere inleiding van de betrekkelijk onbekende spirituele filosofie van Schelling zou verhelderend zijn geweest. De huidige inleiding vat vooral het onderhavige werk samen. Ook een brug naar de huidige tijd zou een meerwaarde kunnen hebben. De grote betrokkenheid bij de natuur en ecologie heeft raakvlakken met de (natuur)filosofie van Schelling. Steeds meer ontdekt men dat de natuur zich op een indrukwekkend intelligente manier structureert en ontwikkelt. Zou de natuur dan toch bezield zijn met geest en bewustzijn, zoals Schelling stelt?