februari 2011
Zijn uitvoerige en grondige bespreking van het boek van de filosoof prof Koo van der Wal ‘Nieuwe Vensters op de Werkelijkheid’ in Civis Mundi, 21, 2013 rondt prof Harm Bart af met een aantal kritische vragen bij de ingrijpende herziening van het klassiek-moderne natuurbeeld in dat boek. Het gaat er bij die herziening om de omtrekken te schetsen van een heel ander natuurbeeld, zoals zich dat de laatste halve eeuw aftekent in de natuur- en levenswetenschappen. In lijn hiermee wordt bovendien afscheid genomen van het gemechaniseerde en reductionistische wereldbeeld, dat eeuwenlang in wetenschap en filosofie dominant is geweest en ook in de alledaagse denkwereld is doorgedrongen met de huidige milieucrisis als gevolg. Alle reden voor de auteur van dit boek om zowel in theoretisch als praktisch opzicht uit te zien naar een ander en meer adequaat natuurbeeld. De recensent toont veel waardering voor deze eerste verkenning in die richting, maar heeft daar zoals gezegd wel een aantal kritische vragen bij, waarbij vooral de vraag intrigeert hoe dat meer adequate en rijkere natuurbeeld en de daarbij behorende andere omgang met de natuur operationeel te maken. Zal het werken? Zal het aanslaan bij techneuten, technocraten, beleidsmakers en het grote publiek? Harm Bart gaat er vooralsnog vanuit dat het klassiek – moderne natuurbeeld met het daarmee samenhangende reductionische denken nog heel lang de overhand zal houden. Van der Wal gaat in zijn bijdrage onder dit thema in op al zijn kritische vragen en signaleert aan het slot dat in dat door hem gekritiseerde natuurbeeld aanzienlijke barsten opvallen, bijvoorbeeld in de medische wereld; alleszins reden om minder pessimistisch te zijn, vindt hij.
Traditionele essentialia van het mens-zijn als geest, ziel, bewustzijn, vrij wil en dergelijke zijn onder invloed van het wetenschappelijk materialisme en het neurobiologische determinisme als extreme uiting daarvan sterk omstreden geraakt. Onder dit thema vestigen wij met het oog hierop de aandacht op twee nieuwe boeken die hierop een heel ander licht werpen, in eerste plaats het boek van Gerrit Teule over de evolutie van geest, ziel en bewustzijn als natuurlijk proces. Geest en ziel concipieert hij als de binnenkant van het natuurlijk elektromagnetisme en dat laatste uiteraard als de buitenkant daarvan. Natuurkunde gaat over alles wat in de natuur bestaat. En daartoe behoort in zijn visie naast de materiële ook de geestelijke wereld. Natuurkunde en psychologie worden in dit boek geïntegreerd tot een universele ‘psychofysica’ en het begrip materie verandert in samenhang hiermee in ‘psychomaterie’. Geest en materie, ziel en lichaam, bewustzijn en hersenen komen in zijn visie over als twee zijden van één medaille.
Volgens Teule tendeert de logica van de natuurkunde en de informatica naar wat hij presenteert als een universele en diepe psychologie. De psycholoog Ruud van Wees wijdt in dit nummer aan dit bijzondere boek een grondige bespreking.
De bekende psychiater Herman M. van Praag heeft een opmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt. Zo’n vijftig jaar geleden stond de biologische psychiatrie in zijn leven centraal als ambitie en verrichtte hij in zijn vak in Nederland pioniersarbeid. Maar biologie is voor hem niet langer alfa en omega om het menszijn te determineren. Zo komt hij in het onder dit thema besproken boek nadrukkelijk op voor traditionele essentialia van ons menszijn als geest, ziel, vrije wil en zingeving en gaat hij daarmee volop de intellectuele strijd aan met onverbiddelijke reductionisten in de nu toonaangevende hersenwetenschappen, in Nederland aangevoerd door Dick Swaab. Anders dan Teule in zijn boek erkent Van Praag wel dat we bij ontleding van begrippen als geest en ziel op iets mysterieus stuiten. We besluiten dit thema met een korte notitie over de vraag of de metafysica dood is.
‘’Een aanzwellend koor van filosofen en opiniemakers verkondigt dat we behoefte hebben aan een nieuw groot verhaal na het verdwijnen van de twintigste-eeuwse ideologieën. Dit verhaal is precies wat de wetenschap vandaag in de aanbieding heeft,’’ stelt Peter Westbroek in zijn opmerkelijke boek ‘’De ontdekking van de aarde’ (p. 25). Niet alle ideologieën uit de vorige eeuw zijn echter verdwenen. Het liberalisme staat nog recht overeind. Het ligt als zegevierende westerse beschavingstraditie ten grondslag aan de politieke en maatschappelijke orde van westerse samenlevingen. Wel stuit erkenning daarvan op verzet. En dat is begrijpelijk, haaks als die erkenning immers staat op de anti-liberale doemscenario’s uit de vorige eeuw waarin met zoveel overtuiging de ondergang van het liberale concept van de moderniteit werd aangekondigd en verwacht. Die erkenning wordt bovendien ondermijnd doordat belangrijke liberale uitgangspunten als individualiteit en individuele autonomie, rationaliteit, objectiviteit en lineaire progressie nog steeds omstreden zijn.
In dit nummer enkele kanttekeningen bij de praktijk van een liberale samenleving en politiek.
De vrije wil, een fictie. Het menselijk (zelf)bewustzijn stelt maar weinig voor en daarmee ook onze zelfkennis. We worden geleefd door een sterfelijke en genetisch-geprogrammeerde breinmachine. We zijn als mensen slechts toeschouwers bij ons eigen leven. Dit is wat het hedendaagse hersenonderzoek ons leert en waarvan NRC Handelsblad kortgeleden verslag deed. Hoe serieus moeten we die neurosofie nemen? Is dit niet weer een typisch voorbeeld van wetenschappelijke specialisten die de uitkomsten van hun specialistisch onderzoek zomaar een universele strekking toekennen?
Met het verval van de religieuze, i.c. christelijke levensoriëntatie van de premoderniteit groeit onderhuids het besef van een existentiële zinledigheid die sinds Nietzsche in de filosofische en literaire literatuur aan de oppervlakte treedt en voorlopig nog beperkt bleef tot een kleine intellectuele elite. Die existentiële leegte is aanvankelijk gevuld met het moderne vooruitgangsgeloof als zingevend motief van de moderniteit. Maar in de loop van de twintigste eeuw verliest dat geloof met zijn ideologische en utopische uitwerkingen geleidelijk aan zijn zingevende kracht en verbreidt het nihilistische wereldbeeld en levensbesef zich in steeds bredere kring totdat het in het postmoderne denken tenslotte het karakter krijgt van een normaal gegeven. De vraag naar een omvattende zin van het bestaan verliest sindsdien voor veel mensen zijn eeuwenoude cruciale betekenis. In vorige jaargangen van Civis Mundi als gedrukt tijdschrift is dit thema al enige malen inzet van reflectie en discussie geweest. In Civis Mundi Digitaal is dit thema opnieuw opgepakt.
In nummer 20 hebben we die vraag uitgebreid met de vraag of er enigerlei zin en richting in het geschiedverloop valt op te sporen. Met het oog hierop publiceren onder dit thema een uitvoerige bespreking van een recent boek over de geschiedenis van de vooruitgang. De moderne wereld, zo luidt een belangrijke conclusie van dit boek, worstelt met een zingevingsprobleem van kolossale proporties. Vandaar een pleidooi voor een hernieuwd vooruitgangsgeloof als bron van zingeving.
We leven in een crisistijd. Er is een milieu-, energie-, klimaat-, grondstoffen,- en voedselcrisis. Er is een financieel-economische crisis, ook wel vriendelijker voorgesteld als een heel complex aanpassingsproces. En er is voorts een identiteitscrisis gaande: een religieus-culturele, politiek- ideologische en nationale identiteitscrisis. Die stapeling van crises is een niet geringe belasting van deze tijd. Maar dat wordt ook geïnterpreteerd als een zegen, want een ideale voedingsbodem voor noodzakelijk geworden transitieprocessen.
Traditionele godsdiensten, ontstaan in een premodern geestesklimaat en met godsdienstige noties die daardoor gestempeld zijn en blijven, worden met het doorzetten van de uitgangspunten van de moderniteit als nieuw beschavingstype meer en meer als een Fremdkӧrper ervaren. Daardoor is onder veel oorspronkelijk traditionele gelovigen een religieuze identiteitscrisis ontstaan. Rond traditionele religieuze zekerheden groeien twijfel en onzekerheid. Die crisis culmineert in de vraag, of er genoegzame redenen zijn om nog te blijven geloven in het door die godsdiensten gepredikte beeld van God. In de predigitale editie van Civis Mundi is als reactie op die religieuze identiteitscrisis al herhaaldelijk in themanummers gezocht naar een adequaat antwoord daarop.
In nummer 20 van Civis Mundi is in het voetspoor van de Duitse filosoof Jürgen Habermas de vraag ter discussie gesteld of we op weg zijn naar een postseculier ontwikkelingsperspectief van de moderniteit. In nummer 21 reageerde Paul Cliteur hierop in een breed opgezet commentaar, waarin de hele problematiek, die verband houdt met de spanningsrelatie tussen moderniteit en religie langs komt. In dit nummer volgt een reactie van de theoloog en publicist Ralf Bodelier. Hij doet daarin verslag van zijn ontwikkelingsgang in levensbeschouwelijk opzicht van katholiek naar zelfverklaarde atheïst in 2001 en terug naar een, nu nieuw beleefd type katholicisme, dat meer open staat voor de wereld en haar noden en meer bescheiden is en dat hij belichaamd ziet in Paus Franciscus, in wiens optreden hij meer ziet dan een charme offensief om het negatieve imago van zijn kerk als gevolg van allerlei recente misstanden om te buigen in positieve richting.
Uit recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt, dat bijna de helft van volwassen Nederlanders geen religie meer aanhangt. Van kerkelijke zijde probeert men die ontwikkeling te pareren door uiterlijke aanpassing aan de geseculariseerde mentaliteit van onkerkelijk en ongelovig Nederland. In lijn hiermee ligt ook recent de kerstviering van de EO als tv spektakel. Als antwoord op de religieuze identiteitscrisis breekt Hans Feddema in dit nummer een lans voor inhoudelijke boven uiterlijke vernieuwing van de kerk. En wijdt hij een korte notitie aan de herontdekking van de ziel, wat in dit verband ook relevant en intrigerend is.
Onderdeel van het crisiskarakter van onze tijd is ook een nationale identiteitscrisis. In Nederland is de discussie over nationale identiteit op gang gekomen als reactie op een drietal ontwikkelingen: (1) de emotionele leegte die ontstond met het in verval raken van de oude levensbeschouwelijke en ideologische zuilen sinds de jaren ’60; (2) de etnische dimensie die aan de multiculturele traditie in dit land werd toegevoegd met de vestiging van etnische minderheden in ons midden; en (3) de globalisering van economische, maatschappelijke en politieke ontwikkelingen hand in hand met de opmars van de Europese integratie die als aanval op de toekomst van de natiestaat geïnterpreteerd wordt. Aanvankelijk stuitte nationale identiteit als specifieke identificatiemogelijkheid op krachtig verzet en werd het ook hier geassocieerd met xenofobie en racisme door critici die zich tegelijk wel sterk maakten voor bescherming van de culturele identiteit van etnische minderheden. Vooral sinds de Fortuynrevolte van 2002 vindt er echter een omslag plaats. Een van de drijfveren van die revolte was namelijk af te rekenen met die gangbaar geworden dubbelhartigheid van de ‘linkse kerk’ zoals Fortuyn zijn critici van links benoemde. Tot voor kort had hij daar zelf overigens deel van uit gemaakt.
Wat houdt ons als Nederlanders nog bijeen? Wat maakt ons tot Nederlanders? Die vraag stelde zich oud-VVD-leider Hans Dijkstal in een terugblik op die revolte, waarvan hij zelf een van de politieke slachtoffers is geworden. Die vraag werd in 2003 in een publicatie van de toen nog progressief geheten Volkskrant als een kernthema van deze tijd opgewaardeerd.
In dit nummer wordt een nieuwe poging gedaan de Nederlandse identiteit op een geloofwaardige wijze in te kleuren. Het is een constructie. Maar wat is daar tegen?
De identiteit van ons omroepbestel staat al sinds lang periodiek ter discussie. Dat gebeurde al vrij spoedig na de oorlog met pleidooien, o.a. van de VPRO, voor een nationaal omroepbestel, het bekende BBC-model. Tot de jaren ’60 was het huidige bestel echter hecht verankerd in onze sterk verzuilde samenleving en hadden omroepen daardoor een duidelijke identiteit. Maar sindsdien is er een proces van ontzuiling op gang gekomen waardoor de identiteit van onze omroepen problematisch is geworden. De identiteit van oude en levensbeschouwelijk gebonden omroepen is sterk verbleekt. En ze hebben daarbij gezelschap gekregen van nieuwe, niet-levensbeschouwelijk gebonden omroepverenigingen wier identiteit ook weinig houvast biedt. En daarnaast zijn er tevens niet-leden gebonden taakomroepen als NPS, Teleac en RVU met wel een duidelijk omlijnde identiteit. Die gaan nu samen in een fusie-omroep, de NTR geheten die zich toelegt op informatie, eductie en cultuur. Het is bedoeld als voorbeeld voor verder omroepfusies in het kader van een forse hervorming van ons omroepbestel
Aan het Erasmus MC te Rotterdam is vanwege de stichting Civis Mundi een bijzondere leerstoel ingesteld met als leeropdracht: Filosofie van de Geneeskunde en de maakbaarheid van de mens. Op 27 april jl. heeft prof. Maartje Schermer haar ambt als bijzonder hoogleraar op deze leerstoel aanvaard. In dit nummer een nadere toelichting van de vraag waarom onze stichting de instelling van deze leerstoel gesteund heeft.
Dit thema is in vorige nummers al veelvuldig aan de orde geweest en geïnterpreteerd als sluitstuk van het naoorlogse dekolonisatiedrama. In Nederland hebben velen moeite die interpretatie te accepteren. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog koestert Nederland een bijzondere emotionele band met Israël vanwege het extreme geweld dat Joden in die oorlog is aangedaan en vanwege de bijzondere religieuze en historische relatie tussen joden- en christendom. Ook schaamte over het wegkijken bij de Jodenvervolging in eigen land speelt daarbij een rol, in het bijzonder over de actieve medewerkingvan het Nederlandse ambtenarenapparaat en talrijke overheidinstanties aan de totale isolatie en daarna verwijdering van de joodse bevolking uit Nederland van wie er 75 procent daardoor omkwamen. Vooral dat laatste maakt de discussie over dit conflict tot een netelig thema.
In de discussie in Nederland over dit conflict heeft Een Ander Joods Geluid de afgelopen jaren een bijzondere rol gespeeld. In dit nummer komen twee representanten ervan tot een belangwekkende liberaal geïnspireerde stellingname, die te meer relevant is, nu steeds meer Palestijnen noodgedwongen kiezen voor de Israëlische nationaliteit. In de optiek van deze twee representanten mag Israël zich een Joodse staat noemen als die staat haar burgers de ruimte en bescherming biedt om invulling te geven aan de Joodse tradities en aan een Joodse identiteit. Een Joodse staat die tegelijkertijd al haar inwoners voorziet van gelijke burgerrechten en een invulling daarvan garandeert zodanig dat ook niet-Joden op een volwaardige manier kunnen meepraten en meebeslissen. Een staat waarin ruimte en respect bestaan voor het beleven van tradities en waarden van minderheden. Zo’n beleid, in regels vastgelegd, maar ook uitgevoerd, zal bijdragen aan de stabiliteit, de welvaart, de veiligheid en het gezag van Israël en het in staat stellen ook internationaal respect af te dwingen. Op deze wijze kan de staat Israël daadwerkelijk voor Joden over de hele wereld een voorbeeldfunctie vervullen en zich met recht en trots een Joodse staat noemen.
Dat onze samenleving door een samenspel van factoren steeds meer vergrijst is een feit dat nog overwegend in negatieve zin wordt ervaren en gewaardeerd. De nadruk ligt daarbij vooral op de financiële consequenties ervan. Die negatieve waardering uit zich ook in de maatschappelijke bejegening van het ouder worden. Als reactie op die negatieve waardering van ouderen is er een richting in het denken over vergrijzing die die tendens in meer optimistische zin interpreteert en liever spreekt van een verzilvering dan van een vergrijzing van onze samenleving. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de gezonde levensduur in komende jaren nog aanzienlijk verlengd kan worden dankzij het voorkomen of herstellen van allerlei aandoeningen die tot nu toe tot ouderdomskwalen gerekend worden. In dit nummer een korte bespreking van een boek over de zich ontwikkelende anti-aging geneeskunde die steeds belangrijker wordt in onze snel vergrijzende samenleving.
De secularisering van onze moderne cultuur heeft niet alleen geleid tot vervaging en verdwijning van het traditioneel-christelijke hiernamaalsperspectief, maar ook tot verdringing van de dood als levensmysterie. De laatste tijd verandert dit laatste. Zo is er hernieuwde aandacht voor vragen rond de dood en de omgang daarmee, i.h.b. voor rituelen met betrekking tot dood en afscheid nemen. In vorige nummers hebben we onder dit thema de mogelijkheid open gehouden, dat de dood toch niet het laatste woord is, al is daarop geen hoop als we de wereld uitsluitend door een positief wetenschappelijke bril bekijken, zoals ook de verpleeghuisarts Bert Keizer doet in zijn vorig jaar verschenen boek over vragen van leven en dood. In dit nummer wordt daaraan een uitvoerige bespreking gewijd. Het wordt geïnterpreteerd als een pleidooi voor illusieloos leven en sterven als levens-en stervenskunst. Daarna een korte notitie over een boek van een kinderarts met een pleidooi voor een versoepeling van de euthanasiewet voor kinderen.
Kortgeleden is een burgerinitiatief gestart, getiteld Uit vrije wil, dat opkomt voor het recht zelf het leven te beëindigen, als men het eigen leven voltooid acht, met andere woorden, als men van oordeel is dat ontwikkelingsmogelijkheden in dit leven uitgeput zijn. Met de toenemende verlenging van de levensduur is dat een vraag die zich steeds meer opdringt en al enige tijd aan de orde is, sinds de discussie over de bekende pil van Drion. Hoe hierover te oordelen?
Filosofie van de levenskunst is bij de digitale voorzetting van Civis Mundi opgenomen als een van de discussiethema’s. We haakten daarmee in op het reveil van een vertrouwde en klassiek opvatting van filosofie, namelijk de praktisch gerichte filosofie van de levenskunst, het filosofisch doordenken van het alledaagse leven. Het is een filosofie die mogelijkheden aanreikt voor de vormgeving van het eigen leven en hulp biedt bij het nadenken over de grote levensvragen in een ontwikkelingsfase van de moderniteit waar daaraan groeiende behoefte is. Met de postmoderne cultuurkritiek op de grondslagen van de moderniteit en de nihilistische effecten daarvan herleeft namelijk een existentiële behoefte aan meer geestelijke en sociale samenhang en hernieuwde bezinning op zingeving.
In dit nummer wordt in het kader van de filosofie van de levenskunst een intrigerende vraag aan de orde gesteld, namelijk de vraag hoe luxe zich verhoudt tot levenskunst. Daarbij wordt uitgegaan van het standpunt van de stoïcijnse filosoof Seneca. Voor een bestaan gewijd aan levenskunst moet, zo vindt deze wijsgeer, luxe vermeden worden. Want dat maakt overmoedig en wekt eerder gefrustreerde verwachtingen dan dat het tot geluk leidt.
Het drugsbeleid is een saillant voorbeeld van de politieke hardleersheid van politieke bewindvoerders. In dit nummer komen we daar nog eens op terug. Maar er tekent zich gelukkig wel een lichte kentering af.
Al is de Benelux in economisch opzicht door de Europese integratie grotendeels achterhaald, het potentieel ervan is zeker niet uitgeput. Op de terreinen van veiligheid, grensoverschrijdende samenwerking, ruimtelijke ordening, infrastructuur, vervoer, milieu, politieke samenwerking en immigratie liggen voor de Benelux nieuwe ontplooiingsmogelijkheden. Het hernieuwde Benelux-verdrag schept daartoe de nodige voorwaarden, maar de belangstelling ervoor is tot nu toe zeer gering. Heeft de Benelux nog toekomst?
Onder dit thema is tot nu toe vooral aandacht geschonken aan progressiviteit als antipode van conservatisme. In die zin is progressief van linkse zijde tot driemaal toe tot inzet gemaakt van politieke discussie en strijd in de Nederlandse politiek. Ook is sinds de jaren ’60 herhaaldelijk gedacht aan de vorming van een progressieve volkspartij. Het begrip progressief is inmiddels echter sterk verbleekt tot niet veel meer dan veranderingsgezindheid, zoals eerder in Civis Mundi uiteengezet. Het onderscheidt zich als zodanig in de praktijk weinig meer van dynamisch conservatisme (preserve by changing). Dat geldt ook voor het progressieve gehalte van het beleid dat aanvankelijk de Amerikaanse president Obama werd toegedicht. In een recente publicatie betoogt de peetvader van hedendaags conservatisme, dat conservatisme in Nederland geen voedingsbodem heeft. In dit nummer een beschouwing over de vraag of dat klopt en zo ja, hoe dat komt.
Evenals na de Tweede Kamer verkiezingen van 2006 hoorden we na de Tweede Kamer verkiezingen van 2010 weer de roep om ideologische profilering klinken. Er is opnieuw behoefte aan ideologische herbronning. Vanwaar die nostalgie naar profilering in ideologisch opzicht? Heeft dat te maken met de nawerking van ons verzuilde verleden waarin politieke partijen zich primair in ideologisch opzicht van elkaar onderscheidden? Is nostalgie in die zin niet een teken van politieke retrogressie, één van de kenmerken van deze tijd? Het heeft zeker ook te maken met het fenomeen van vertraagde aanpassing aan een veranderde politieke en maatschappelijke situatie.
Wij hebben vertegenwoordigers van de belangrijkste partijen uitgenodigd om met elkaar in discussie te gaan over de actuele ideologische identiteit van hun partij. Van VVD-zijde heeft Patrick van Schie, directeur van de Telderstichting hierop reeds gereageerd met een uitgebreide bijdrage over de ideologische identiteit van zijn partij. Van andere partijen is meestal wel medewerking toegezegd, maar dat heeft nog niet geresulteerd in een eigen bijdrage. Op zo’n discussie over de eigen ideologische identiteit is men, lijkt het, niet erg happig. Nu was dat in het ideologsiche tijdperk, in Nederland, culminerend in de tijd van de verzuiling, al het geval. Alleen in 1957 is onder de titel Confrontatie eens een groot ideologisch debat gevoerd door vertegenwoordigers van de belangrijkste poltieke stromingen in die tijd.
Hoe weinig relevant de eigen ideologische identiteit in de huidige praktijk nog is blijkt keer op keer, onlangs nog bij het bezoek van premier Mark Rutte aan de SGP jongerendag. Daar is veel kritiek op geweest. Waar hecht Rutte het meeste aan, aan instandhouding van de machtspositie van zijn kabinet wat noopt tot samenwerking met de SGP of aan zijn liberale beginselen, zo vroeg NRC Handelsblad zich in een hoofdartikel af naar aanleiding van dat bezoek. Het politieke gescharrel van Mark Rutte om zijn kabinet in stand te houden heeft alles te maken met de diepe politieke impasse waarin de Nederlandse politiek verkeert door haar verzuim tijdig de nodige politieke hervormingen te realiseren toen die sinds de jaren ’60 jarenlang op de politieke agenda stonden.
We hebben inmiddels een bijdrage over ideologische profilering ontvangen van D66-zijde die in dit nummer gepubliceerd wordt. En in aansluiting daarop wordt een stuk gepubliceerd over de groeiende invloed van technocratie op het politieke beleid.
Tot de Tweede Wereldoorlog was de Nederlandse politiek gebaseerd op de zogenaamde godsdienstig-politieke antithese, de tegenstelling tussen op christelijke of op seculiere (liberale of socialistische) beginselen gebaseerde politiek. Na de oorlog is die antithese sterk omstreden geraakt. Dat resulteerde in een heftige politieke discussie en strijd over een alternatieve grondslag voor de partijpolitieke verhoudingen in ons land, te weten de tegenstelling links-progressief en rechts-conservatief. Die tegenstelling is van christelijk confessionele (sinds de jaren ’60 van christendemocratische) zijde principieel verworpen. In de publieke opinie heeft zij sinds de jaren ’60 echter ingang gevonden. Daarbij rees de vraag hoe de christendemocratische stroming (sinds de jaren ’70 gebundeld in het CDA) in het links-rechts schema te positioneren. Bij de voorbereiding van het CDA is geprobeerd de christendemocratische stroming in het gangbaar geworden links-rechts schema te positioneren in het politieke midden. Maar dat stuitte toen nog op principiële bezwaren, vooral van de zijde van protestants christelijke partijen als ARP en CHU. In lijn met de christelijk-confessionele traditie werd gekozen voor een christelijk/evangelisch radicale plaatsbepaling en zodoende het links-rechts schema opnieuw buiten de deur gehouden.
In voorgaande nummers van Civis Mundi is kritisch nagedacht over de politieke relevantie en houdbaarheid van die plaatsbepaling. In een hernieuwd Strategisch Beraad in 2012, na een nieuwe forse verkiezingsnederlaag, heeft het CDA tenslotte gekozen voor een politieke middenpositie in radicale zin. Blijkens recent onderzoek wordt het CDA door 50 procent van de kiezers nog steeds als confessionele partij gepercipieerd. In dit nummer wordt dat opgevat als een van de talrijke tekenen van nostalgie in deze tijd.
Nederland was eens niet alleen een van de zes initiatiefnemers van het streven naar Europese eenwording, maar tot in de jaren ’90 ook het land dat zich met Duitsland en België het meest sterk maakte voor versterking van het integratiegehalte van de Europese Unie (voorheen Europese Gemeenschap). Sindsdien is daar de klad in gekomen en is ons land steeds meer geneigd de intergouvernementele component van de Europese Unie te benadrukken, ten koste van de federale component. En sinds het referendum over het voorstel voor een Europese grondwet raakt Nederland in toenemende mate in de greep van een Eurosceptische tegenbeweging. Nog altijd koestert Nederland het zelfbeeld van een internationaal georiënteerd land en een sterke afkeer van nationalisme, i.h.b. van de bekende rechtse leuze "eigen volk eerst". Maar in feite is het steeds meer geneigd tot het vooropstellen van eigen nationale belangen en de eigen nationale soevereiniteit, en komt het daarmee in de greep van een staatsnationalistische oriëntatie. Met het kabinet-Rutte I is die tendens aanzienlijk versterkt. "Samen voor ons eigen", zo is de strekking van het regeerakkoord van dit kabinet kort samengevat.
Tegenover het dominerende Euroscepticisme klinken er wel tegengeluiden, zoals het in 2010 gepubliceerde WRR-rapport Aan het buitenland gehecht, met daarin een pleidooi voor een strategische keuze voor een op Europa gericht overheidsbeleid als beste optie voor Nederland in het licht van de huidige wereldconstellatie. In dit nummer een korte notitie over een volgende stap voor Europa; en voorts een kort commentaar op de verschijning van European Federalist Papers in navolging van de Federalist Papers die eind 18e eeuw de constitutionele grondslag hebben geformuleerd voor de omvorming van de VS van een confederatie tot een federaal staatsverband. Na de Amerikaanse Revolutie van 1776 hebben de Verenigde Staten aanvankelijk voor het confederale model van de Republiek der Verenigde Nederlanden als samenwerkingsvorm gekozen. Daar zijn ze echter spoedig op teruggekomen vanwege de praktische gebreken van dit model en hebben zij als eerste de grondslag gelegd voor wat sindsdien bekend is geworden als het federaal staatstype.
Direct na de Eerste Wereldoorlog vond het bekende werk van de Duitse geschiedfilosoof Oswald Spengler Untergang des Abendlandes grote weerklank onder tijdgenoten vanwege het cultuurpessimisme dat hij daarin onomwonden vertolkte. Die ondergang verwachtte hij zo rond het jaar 2000. In de jaren ’30 maakte de vermaarde Nederlandse historicus Johan Huizinga zich eveneens tolk van dat cultuurpessimisme. Het besef in een hevige, naar de ondergang nijgende cultuurcrisis te leven, is in brede lagen van de bevolking doorgedrongen, meende hij aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in zijn toen geruchtmakende boek In de schaduwen van morgen (1939).
Na de oorlog herstelde het Avondland zich echter wonderwel. Het overwon zijn eeuwenlange onderlinge twisten door te streven naar Europese eenwording en schiep daardoor tevens de voorwaarden voor nieuwe welvaartsontwikkeling na het verlies van de koloniale welvaartsbronnen van weleer. Onder leiding van Amerika zette het zich schrap tegen de antiwesterse ambities van het wereldcommunisme en kwam het zegevierend uit die strijd met Amerika als dominerende wereldmacht. Na die overwinning presenteerde het zijn westers-liberale beschavingstype vervolgens als wereldmodel.
Maar al twee decennia na het einde van de Koude Oorlog heerst er een nieuwe crisis- en malaisestemming over een breed front, is er sprake van hernieuwde zelftwijfel en existentiële onzekerheid over de toekomst. In dit nummer een bijdrage over de Europese beschaving zoals die zich ontwikkelt heeft tussen vooruitgangsoptimisme en decadentie.
In het vorige nummer is al gereageerd op het toenemende gebruik van drones in de strijd tegen het terrorisme. Maar militaire strategen verwachten dat drones de komende jaren steeds meer centraal komen te staan in de Amerikaanse oorlogvoering. Voor een oorlog met echte soldaten is er eenvoudig geen draagvlak meer na de oorlogservaringen in Irak en Afghanistan. Wel valt er in de Amerikaanse Senaat groeiende onvrede te bespeuren over de geheimzinnigheid rond de oorlogen, die president Obama voert met drones als wapen. Wat opvalt, is dat de president daarbij bezig is grote bevoegdheden naar zich toe te trekken. Van militaire zijde is al de vrees geuit, dat Amerika met dit nieuwe type oorlogvoering zijn morele superioriteit verliest.
In dit nummer een uiteenzetting over de internationaal-rechtelijke aspecten hiervan door de volkenrechtsgeleerde Paul de Waart in een tekst, die hij eerder - op een conferentie over drones op 28 maart jl. aan de Radboud Universiteit Nijmegen - uitsprak.
In zijn onlangs verschenen boek Een vorm van beschaving legt prof. Klaas van Egmond een nauw verband tussen duurzame ontwikkeling als opdracht van en voor deze tijd en de ontwikkeling van een integraal mens- en wereldbeeld. In dat boek geeft hij daaraan een fundamentele aanzet. Die aanzet verdient het om tot inzet gemaakt te worden van verdere reflectie hierop. In dit nummer een samenvatting van "Het Vierde Model" van Hans Vincent als antwoord op de mondiale problematiek op dit thema zoals dat in het vorige nummer uitvoerig is toegelicht. Lezers worden gaarne uitgenodigd daarop te reageren.
Onder dit thema wordt eerst de vraag aan de orde gesteld of het huidige volkenrecht in staat is paal en perk te stellen aan de bevoegdheid van de Veiligheidsraad om sancties te treffen tegen personen met voorbijgaan aan de rechtsbescherming zoals vastgelegd in internationaal erkende mensenrechten. Staat het volkenrecht met dat internationale mensenrecht als integraal onderdeel daarvan een effectieve bestrijding van terrorisme in de weg? Het is een vraag waarmee de oude spanning tussen volkenrecht en politiek nieuw leven wordt ingeblazen en doet ook onder juristen de oude strijd herleven over de vraag of volkenrecht wel echt recht is.
De mens is een machine, stelt de bekende Amerikaanse filosoof Daniel Dennett. Dat is een bekende stellingname. Dat de mens praktisch samenvalt met zijn brein, is tegenwoordig ook een breed gedragen opvatting. Maar tegelijk wordt in het moderne denken het idee van de eerbiedwaardigheid van iedere mens als cruciale verworvenheid verkondigd en als fundament van universeel geldende mensenrechten gekoesterd. We stuiten hier op een opmerkelijke contradictie in het moderne denken: twee moderne mensbeelden die haaks op elkaar staan. Het is een contradictie die zelden ter discussie gesteld wordt. Toch is dit een netelig en tegelijk intrigerend probleem. In dit nummer een korte notitie over die contradictie, en over de vraag of de mens als machine zich kan beroepen op de rechten van de mens.
In het voetspoor van het christelijk messianisme ontluikt sinds de liberale revoluties van de 18e eeuw in Europa en Amerika een moderne westerse zendingsdrang die het liberale project der moderniteit tot universele norm proclameert en daarvan wereldwijd kond doet. Sinds de tweede helft van de vorige eeuw groeit in de competitie met de pretenties van het door de Sovjet-Unie geleide wereldcommunisme nog meer de ambitie de moderniteit in liberale zin van een afwijking van het eertijds geldende algemeen menselijk patroon van de premoderniteit te ontwikkelen tot het nieuwe algemeen menselijke patroon van beschaving in de overtuiging dat dit beschavingsconcept het verst gevorderd is in de ontwikkeling van wat mens-zijn kan en moet betekenen, kortom van humaniteit. In die optiek wordt het toekomstbeeld van de niet-westerse wereld gezien als een weerspiegeling van dat tot universele norm verheven liberale beschavingstype. Het is een toekomstbeeld dat in het Communistisch Manifest van 1848 al is aangekondigd. Onderdeel van die ambitie rond de westers-liberale beschavingstraditie is de export van westerse democratie. Vooral Amerika heeft zich daar sinds de liberale triomf in de Koude Oorlog sterk voor gemaakt met het in de jaren negentig snel opkomende neoconservatisme als inspiratiebron, daarbij geleid door een naïef vooruitgangsoptimisme.
In dit nummer een korte notitie over de problematiek van die export.
Aankondiging van: Hans Verboven (red.), Continent op drift?. Europese waarden in de schaduwen van morgen.
Na de Koude Oorlog bevinden we ons in een nieuwe ontwikkelingsfase van de moderniteit. De vraag waarin deze tijd zich onderscheidt van de voorafgaande tijdsperiode is in dit jaarboek tot onderwerp van een nieuwe tijdsdiagnose gemaakt. Kenmerkend voor deze tijd is in de eerste plaats na twee eeuwen ideologische strijd over de grondslagen van de moderniteit de triomf van de moderniteit in liberale zin op alle ideologische tegenkrachten, althans in de westerse wereld en hand in hand hiermee de positie van Amerika als dominerende wereldmacht, want niet langer in haar kapitalistische expansiedrang gehinderd door de mondiale pretenties en expansiedrang van het wereldcommunisme; en voorts de versterkte ambitie het liberaaldemocratische geestesgoed wereldwijd te verbreiden. Sinds 9/11 - een eigentijdse breuklijn met belangrijke effecten op de politieke ontwikkeling in internationaal en nationaal verband - botst dat wel op nieuwe antiliberale tegenkrachten: met name op nieuwe uitingen van het moderne autoritarisme dat na de ineenstorting van het fascisme en nationaal socialisme in en door de Tweede Wereldoorlog voorgoed overwonnen leek. In de eerste plaats is dat het moslimfundamentalisme als religieus geïnspireerd autoritarisme; en voorts de Chinese Volksrepubliek als socialistisch gedreven autoritarisme dat zich in deze tijd ontpopt als nieuwe economische en ideologische rivaal van het westers-liberale beschavingstype.
Dat wordt sindsdien tevens geconfronteerd met nieuwe internationale machtsverschuivingen, die de dominerende machtspositie ervan dreigen aan te tasten, zeker als dat er niet in slaagt effectief het hoofd te bieden aan de nieuwe economische crisisverschijnselen, waarmee het sinds 2008 worstelt en die het alleen te boven kan komen als het de uitwassen van het neoliberale marktkapitalisme weet uit te bannen door de markteconomie aan de nodige regels te binden en zodoende de crisisgevoeligheid ervan beter onder controle te krijgen. Tenslotte vindt in deze tijd een nieuwe technologische, i.c. digitale revolutie plaats met ingrijpende maatschappelijke, politieke, culturele en militaire effecten.
Met de digitalisering van economische, politieke en culturele (in het bijzonder wetenschappelijke) ontwikkelingsprocessen voltrekt zich in deze tijd bovendien een nieuwe aanzienlijke versnelling van de geschiedenis van de moderniteit en hand in hand hiermee een reeks van nieuwe grote veranderingsprocessen in internationaal en nationaal verband. In dit jaarboek wordt dat alles heel globaal en in onderlinge samenhang in kaart gebracht evenals de meest relevante ontwikkelingsproblematiek van deze tijd.
We leven in verwarrende tijden, is de ervaring van veel tijdgenoten. Vandaar het belang van een dergelijke tijdsanalyse. Het boek beoogt daarmee een eigentijdse geschiedschrijving, gesitueerd in de geschiedenis van de moderniteit en in het licht daarvan ook geïnterpreteerd.
Directeur/hoofdredacteur: Prof. Dr. S.W. Couwenberg
Redactie: Sander Wieman, Piet Ransijn, Patricia van Bosse
Redactieadres: Akkerwindestraat 23, 3051LA Rotterdam
Telefoon: 010-4182580
Emailadres: couwenberg@ese.eur.nl